Traditionele en Reguliere Vrijmetselarij
HISTORISCH OVERZICHT
I. Oorsprong
Over de oorsprong van de vrijmetselarij handelen is niet gemakkelijk. Door de maçonnieke discretie en de orale overdracht van de traditie zijn de betrouwbare historische bronnen eerder gering. Anderzijds heeft de fundamentele gehechtheid aan de traditie geleid tot een groot aantal legenden, die aanleiding gaven tot een vrij mythische geschiedenis. Zo zou volgens sommige teksten Adam de eerste vrijmetselaar geweest zijn en zou de geschiedenis van de Orde vereenzelvigd moeten worden met deze van het heelal zelf, waarbij dan de Bijbelse chronologie geldt, die de Schepping situeert in 4.000 voor Christus. Deze geestesgesteldheid heeft er velen toe gebracht de geschiedenis met de legenden te verwarren.
Handhaven de vrijmetselaren met recht en reden het symbolisch karakter van de ritualen, die een ruim beroep doen op mythen en legenden, dan moet de geschiedenis zelf van de instelling van deze mythen, waarvan sommigen haar ontstaan en haar groei hebben doorweven, bevrijd worden. Het neemt niet weg, dat sommige door de vrijmetselarij zelf aangeduide filiaties, ondanks de twijfelachtige historische waarde ervan, een onbetwistbare spirituele waarde behouden. Zij drukken immers de wil uit om zich met een traditie te verbinden, die in het hart van de mens verankerd is.
De voorgeschiedenis van de Orde is al te mistig om er met wetenschappelijke ernst over te spreken, maar de geschiedenis van de Orde in de afgelopen drie eeuwen weerstaat ongetwijfeld aan de historische kritiek.
De moderne vrijmetselarij is geïnspireerd door de middeleeuwse gilden van metselaren en steenhouwers, de bouwers van godsdienstige en burgerlijke gebouwen. Men weet o.m. dat de middeleeuwse kathedraalbouwers in Loges gegroepeerd waren. Zij worden «operatieve metselaren» genoemd. Hun schutsheiligen waren eerder de “quatri coronati” en later “Johannes”, vandaar de benaming “Sint-Jansloges”. Waar het historisch niet bewezen is dat de moderne vrijmetselarij een voortzetting is van deze middeleeuwse Loges, heeft zij er onbetwistbaar haar methode op gebaseerd.
Oorsprong en ontwikkeling van de maçonnieke Orde zijn in Groot Brittanië terug te vinden. De moderne of «speculatieve» vrijmetselarij ontstond te Londen op het einde van de XVIIde eeuw. Zij vestigde zich als zodanig in de eerste decennia van de XVIIIde eeuw. De uitdrukking «freemason», dit is een vrije metselaar (franc-maçon in het Frans) vindt men in documenten terug van 1376 af, maar over de juiste betekenis ervan tast men in het duister. Volgens sommigen zou men er een vakman mee bedoelen, die vrijgesteld was van belastingen en andere feodale verplichtingen, dank zij een hem verleend voorrecht, zoals er in die tijd ook elders (o.m. de «franc métiers» in Frankrijk) bestonden. Volgens anderen zou de «free mason» gewoon de free stone mason hebben betekend, dus de metselaar, die bekwaam was tot het bewerken van de «vrije steen», een steensoort van het gebouw, in tegenstelling tot de «rough stone mason» of metselaar die de ruwe steen bewerkt, bestemd voor de ruwbouw.
Deze Britse operatieve metselaren waren evenals hun makkers op het vasteland rondreizende arbeiders, die zich van de ene werkplaats naar de andere verplaatsten. Zo onderscheidden zij zich van de bouwvakken in de steden en de nieuwe gemeenten en zo kende hun beroepsorganisatie een andere geschiedenis dan de stedelijke gilden. Op het werk kwamen de metselaren samen in een Loge, dit is tegelijk een werk- en een verblijfplaats. De eerste melding gaat tot 1277 terug. De bouwvakkers werkten er onder de leiding van een bouwmeester of «meester van de Loge». De leertijd was lang en moeizaam. Het duurde zeven jaar eer de leerling ingeschreven werd op het register van de loge en even lang eer hij als «fellow of the craft» (volleerde beroepsgezel) werd aanvaard. Hij werd dan meester in het vak en vrij om, na zijn inwijding, tot de vak- en andere geheimen – o.m. rondom het thema van de tempel van Salomo -, door het land te trekken, op zoek naar werk.
De Engelse loges bezaten een handschrift met de regels van het vak, de «Old Charges» of de «Oude Plichten» en daarvan werd bij plechtige gelegenheden en feesten lezing gegeven. Deze «oude plichten» worden ingeleid met een aanroeping van de Drievuldigheid. Voorts bevatten zij een legendarische geschiedenis van de vrijmetselarij alsook een opsomming van morele en professionele voorschriften. De «oude plichten» behelsden dus een echte deontologische beroepscode. Deze legendarische geschiedenis beschrijft de oorsprong en de ontwikkeling van de bouwkunst vanaf de voorgeschiedenis, waarbij ook een heel bijzondere aandacht geschonken wordt aan de Tempel van Salomo.
Als enige sporen van een rituele activiteit in deze oude loges vindt men in de tot ons gekomen documenten, tevens de grondslagen van de huidige ritualen, de mededeling van het «mason’s word» in Schotland en de lezing van de «Old Charges» in Engeland. Hieruit heeft men terecht afgeleid, dat in deze besloten genootschappen van mannen, die met elkaar door de dagelijkse beroepspraktijk en door gemeenschappelijke geheimen verbonden waren, zeer snel het typisch gevoelen ontstaan is, dat eigen is aan alle initiatieke groepen, met name een broederlijke genegenheid en de dubbele plicht om zich als mens te volmaken en zijn gezellen te helpen deze plicht te volbrengen. Anders is de latere overgang naar de speculatieve vrijmetselarij, in het bijzonder na de aanvaarding in de loges van «accepted masons», onverklaarbaar.
In de zeventiende en de achttiende eeuw onderging de beroepspraktijk grondige veranderingen. De traditionele werkplaatsen nabij kathedralen, abdijen en kastelen verdwenen en de ontwikkeling van de steden droeg bij tot de vestiging van de werklieden in de agglomeraties zelf. Deze verstedelijking deed machtige en goed ingerichte gilden ontstaan, die weldra zelfs betrokken werden bij het gemeentelijk beheer. Dat was o.m. het geval te Londen. De oude operatieve loges geraakten voorbijgestreefd door de sociale en economische evolutie. Zij verloren hun belang en zij zouden zelfs volledig uitgestorven zijn, indien geen buitenstaanders – personen die met de bouwvakarbeid geen uitstaans hadden – niet als «accepted masons» toegetreden waren. Meestal waren het intellectuelen, begoede burgers, aristocraten en geestelijken. Hun namen vindt men terug in de ledenlijsten van de loges van de eerste helft van de zeventiende eeuw af. Hun aantal groeide gestadig tot in de eerste jaren van de achttiende eeuw. Over hun drijfveren beschikken wij weinig gegevens. Oefenden de loges een aantrekkingskracht uit op deze mannen, dan was het waarschijnlijk omdat zij er een spirituele verrijking in vonden, zeker niet om er welke technische of andere beroepsvaardigheid ook te kweken. Deze gang van zaken verklaart in ieder geval het voortbestaan en de groei van de moderne vrijmetselarij. Terwijl de loges aanvankelijk gelegenheidsstructuren waren, die uitsluitend het toezicht op het werk, de beroepsvorming en de wederzijdse bijstand beoogden, werden zij in de loop van de achttiende eeuw een broederschap, die mede dank zij de symboliek en bepaalde legenden een zekere spiritualiteit en een aantal ethische waarden uitstraalden. De werktuigen van de metselaar en de steen die hij bewerkte werden aldus de symbolische basis van de morele en metaphysische bespiegeling.
De mutatie van de operatieve naar de speculatieve vrijmetselarij behelsde een breuk, waarvan de gevolgen tot op vandaag merkbaar zijn. Deze nieuwe «geaccepteerde» metselaren hebben immers op de eeuwenoude instelling een geheel van morele, religieuze en filosofische elementen geënt.
Deze samenloop van omstandigheden mondde uit op de moderne vrijmetselarij, die op officiële wijze tot stand kwam toen vier Londense loges zich op 24 juni 1717 verenigden. Zij stichtten de «Grand Lodge of the Most Ancient and Right Worshipful Fraternity of the Freemasons», die dadelijk ook de Grootloge van Londen en Westminster en later de Grootloge van Engeland werd genoemd. Haar constitutie werd in 1723 gepubliceerd. Zij was het werk van dr. James Anderson, een presbyteriaanse dominee. In feite bracht hij hierin vooral de operatieve «old charges» samen uit diverse manuscripten van operatieve Loges. Niettemin behelst deze Constitutie een kentering: terwijl de oude documenten louter christelijk van signatuur waren, bevestigt de Constitutie van Anderson duidelijk het beginsel van de religieuze openheid en eerbied voor alle confessionele strekkingen.
De vrijmetselarij kende in de achttiende eeuw een opvallend snelle ontwikkeling en spreidde zich over heel Groot Brittanië, Europa en Amerika uit. In de loop van deze eeuw kwamen de gebruiken en rituelen tot stand, die tot op heden in de Angelsaksische landen en elders geëerbiedigd worden. De reguliere vrijmetselarij heeft de fundamentele beginselen van 1723 gehandhaafd: het geloof in God, de broederschap van de mensen door eerbied van de overtuigingen en het geloof van eenieder, en de eerbied voor het burgerlijk wettelijk gezag, de afwijzing van vrouwen in de Orde, de onthouding ten opzichte van welke inmenging in politieke en godsdienstige aangelegenheden.
Deze beginselen werden van bij de aanvang van groot belang geacht. Later werden zij in enkele landen verwaarloosd en zelfs verlaten en aldus is de irreguliere vrijmetselarij ontstaan, als een fundamentele afwijking van de oorspronkelijke instelling. Meestal kenmerkt deze irreguliere vrijmetselarij zich door een uitgesproken betrokkenheid bij de maatschappelijke problemen en wil zij dus ook in de gemeenschap een directe invloed uitoefenen. De reguliere vrijmetselarij wil die directe invloed niet en gaat ervan uit dat de vrijmetselaar als individu groeit en dan ook als vrijmetselaar een indirecte bijdrage levert tot zijn omgeving. Geen van beide vormen van vrijmetselarij heeft meer waarde dan de andere; zij bestaan naast elkaar en hebben elk hun waarde en dienen elkaar te respecteren in hun eigenheid. Waar er bij de rituele activiteiten niet samengewerkt wordt, is er een langzame evolutie naar niet-rituele ontmoetingsmomenten.
De vrijmetselaren waren in het begin van de achttiende eeuw terdege bewust van de politieke en godsdienstige tegenstellingen in hun rangen, ook al koesterden zij eenzelfde spirituele verzuchting en een innig broederlijke genegenheid voor elkaar. In de Loges van 1723 bestond er een vrij grote verscheidenheid van godsdiensten. De maçonnieke werkplaatsen telden onder hun leden anglicanen, katholieken, dissenters en zelfs buitenkerkelijke deïsten. De nieuwe principiële grondslagen legden ook de basis van een verruiming tot andere geloofsbelijdenissen, met name joden, moslims, hindoes, enz. In deze periode kregen de behoudende en de liberale politieke opties gestalte en de opeenvolgende overheersing door katholieken en protestanten ging gepaard met politieke problemen.
Van bij de aanvang werd het dus als onontbeerlijk beschouwd dat de Broeders zich in vrede kunnen verenigen en dat wat hen op het maatschappelijk vlak zou verdelen, beslist buiten de Loges zou worden gehouden.
De strenge toepassing van dit beginsel heeft in de loop der eeuwen de harmonische en vreedzame ontwikkeling van de vrijmetselarij gewaarborgd. Enkele uitzonderingen in de «Latijn- se» landen hebben ex absurdo aangetoond hoe nuttig en bevorderlijk deze regel voor de goede werking van de Loges.
Bord vlakbij St-Pauls Cathedral in London
II. De Vrijmetselarij op het continent
Vanaf 1726, datum waarop ze in Parijs opdook, verspreidde de vrijmetselarij zich eerst in gans het koninkrijk en vervolgens in Europa, meer bepaald in onze gebieden die toen behoorden tot de Oostenrijkse Nederlanden.
In 1738 werd in Frankrijk een eerste Grootloge opgericht. In 1773 werd onder voorzitterschap van de hertog van Chartres, de latere Philippe-Egalité, het Grootoosten van Frankrijk opgericht, zodat er twee Grootmachten naast elkaar voorkwamen en dit tot aan de revolutie. Vanaf deze tijd ook, tekende zich bij de «Latijnse » vrijmetselarij een zekere tendens af om onderwerpen van filosofische, morele en politieke aard ter discussie te stellen. Gevolg gevend aan een voorliefde voor woordkunst en polemiek, ging men zich in de Franse loges vooral vermeien in het houden van allerlei betogen, eerder dan in initiatieke arbeid.
De loges stonden vooral open voor de vriendschap, de welsprekendheid en de geneugten van de tafel. Ze speelden ook een, hoewel eerder bescheiden, rol in het verspreiden van de ideeën van de Verlichting. Het is echter een veelvoorkomende vergissing te menen dat hun activiteiten een oorzaak of een van de oorzaken zou geweest zijn van de Franse revolutie. Deze legende ontsproten in de XlXe eeuw uit de verbeelding van een hevig anti-vrijmetselaar schrijver, de geestelijke Barruel, werd eigenaardig genoeg later hernomen door leden van het Grootoosten van Frankrijk, toen definitief gewonnen voor de politieke passie.
Omwille van haar sociale samenstelling – haar leden behoorden immers tot de 3 maatschappelijke standen -, kon de vrijmetselarij in werkelijkheid de traditionele sociale hierarchie niet bestrijden, zonder haar eigen desintegratie te veroorzaken, ze heeft er trouwens nooit aan gedacht. Verschillende documenten tonen dan ook de neutraliteit aan van de vrijmetselarij in de gebeurtenissen van de revolutie, en al waren er vrijmetselaren onder diegenen die veroordeelden tot de guillotine, dan waren er nog meer onder hen die er als slachtoffer van vielen. Deze gebeurtenissen waren trouwens in Frankrijk bijna fataal voor de Orde. In 1792 werden alle loges gesloten en ware er niet de thermidor- reactie geweest, was dit een definitieve toestand geworden.
De periode van het keizerrijk betekende een kapitale wending in de evolutie van de maçonnerie in Frankrijk. Tijdens deze periode werd ze het gedwee instrument van het gezag. De adel en de geestelijkheid van het oude regime zagen zich verdrongen door keizerlijke functionarissen, officieren van het leger en notabelen van handel en industrie. Het Grootoosten van Frankrijk, gecentraliseerde en regelende macht, werd een instrument van het politieke gezag.
De val van het keizerrijk betekende het verdwijnen van deze samenwerking, waar de vrijmetselarij al te zeer gebonden was aan een regime. Dit verlies van macht, liet echter bij enkelen het verlangen ontstaan, de verloren invloed terug te winnen en het bracht hen ertoe zich meer en meer te manifesteren als vrijmetselaar in het politieke leven. Deze evolutie betekende in Frankrijk het einde van de traditionele vrijmetselarij en gaf het ontstaan aan een organisatie die enkel oog had voor het propageren van een doctrine van sociale vooruitgang, gebaseerd op de broederlijkheid onder de mensen, het afwijzen van het oude geloof en de suprematie van de rede. De maçonnieke auteur Jean Baylot heeft dit «la voie substituée» genoemd.
Deze evolutie werd bovendien sterk in de hand gewerkt door het conflict met de katholieke Kerk. Deze had al in 1738 een veroordeling uitgesproken over de organisatie die leden wierf zonder onderscheid van geloofsbelijdenis en die van de religieuze verdraagzaamheid haar voornaamste principe maakte. De eerste veroordeling had nauwelijks gevolgen, maar door deze regelmatig te herhalen en door het kwaadaardig karakter ervan, bleven de meeste katholieken weg uit de loges, waar ze tot dan in groten getale voorkwamen. Zo werden de loges dan een bakermat voor degenen die de strijd tegen de Kerk als een plicht zagen voor eenieder die begaan was met de Vrijheid.
Deze twee factoren, heimwee naar de macht en afwijzing van de Romeinse overheersing, waren determinerend en gaven aan de onregelmatige continentale vrijmetselarij het kenmerk dat ze nog steeds heeft. Inwendig leidde de radicalisering in haar houding tijdens de tweede helft van de XlXe eeuw tot grondige hervormingen. Discussies over godsdienst en politiek werden toegelaten in de loges, de bevestiging van het bestaan van God en iedere verwijzing naar God in de ritualen werd gebannen, de vrijmetselarij werd opengesteld voor vrouwen door de oprichting van een gemengde obediëntie: de «Droit Humain».
In de Latijnse landen had het conflict tussen katholieken en voorstanders van de vrijzinnigheid als gevolg dat vrijmetselaren gingen behoren tot centrum linkse partijen – waar ze dikwijls een belangrijke invloed hadden – en een verpolitisering van de maçonnieke obedienties. De leden van deze obedienties werden ertoe gebracht stelling te nemen tegen de katholieke partijen in verband met de vraagstukken van die tijd (opvoeding, vrijzinnigheid, religieuze congregaties, invloed van het vatikaan). Ook was er een wederzijdse beïnvloeding tussen de maçonnieke obedienties en politieke partijen (Italiaanse republikeinen en liberalen, Belgische liberalen en vooral Franse radicalen).
Sinds 1945 heeft de politieke evolutie en de toenemende rol van de syndicaten en van de partijen van links en extreem links, verandering gebracht in de situatie. De Franse radicale partij verloor praktisch gans haar invloed en de Belgische liberale partij evolueerde aanzienlijk. Maar desondanks heeft de band tussen politiek en vrijmetselarij uit het verleden haar sporen achtergelaten in de irreguliere vrijmetselarij.
In Frankrijk bijvoorbeeld, toont het Grootoosten veel aandacht voor het publieke leven. Getuigen hiervan haar conventen, welke zeer dikwijls gewijd zijn aan vraagstukken van politieke, sociale en economische aard, en waarover haar loges voorafgaandelijk verzocht worden zich te bezinnen. Ook meent het Groot-oosten dikwijls stelling te moeten nemen over algemene problemen van de maatschappij. In ons land getuigen vele leden van het Grootoosten van België van een taai en diepgeworteld anti-katholicisme, hetgeen dikwijls een instinctieve afkeer meebrengt voor elke vermelding van de Godheid.
III. De renaissance van de Traditionele Vrijmetselarij
De beschreven evolutie van de Franse en Belgische vrijmetselarij in de loop van de XlXe en XXe eeuw, had dramatische gevolgen voor de orde. Inderdaad, de meerderheid van de buitenlandse Grootmachten verbrak alle betrekkingen met datgene wat zij beschouwden als een onduldbare afwijking. Daar ze zelf elke immenging in politiek afwezen, van hun leden een geloof in God eisten en gehecht bleven aan de oude gewoonten en gebruiken van de oorspronkelijke loges, konden ze niet anders dan deze afwijking veroordelen. Ze deden dit ondubbelzinnig vanaf het einde van de XlXe eeuw en sindsdien hebben ze geen enkele reden gehad om hun houding te wijzigen.
Deze scheuring dreef de Franse en Belgische vrijmetselarij in een isolement, dat zij aanvaardden als de prijs voor hun ideologische en politieke keuze. Voor sommigen nochtans was dit isolement een pijnlijke zaak, bovendien beseften ze dat er essentiële waarden verloren waren. Een reactie tekende zich dan ook af vanaf het einde van de vorige eeuw, reactie die langzaamer- hand in omvang toenam.
Enkelen wilden de spirituele inhoud en de initiatieke boodschap van het maçonnieke rituaal doen herleven. Geïsoleerd en sterk in de minderheid, werd hun actie echter slecht begrepen en dikwijls ongunstig ontvangen, en, hoewel niet zonder verdiensten, waren hun pogingen al te zeer getekend door hun tijd en hadden ze nauwelijks resultaat. Sommigen, zoals Oswald Wirth, wilden de ritualen en maçonnieke symbolen verklaren door een inbreng van het occulte en een vage spiritualiteit die op het einde van deze XlXe eeuw vooral bloeide in litteraire kringen van minder allooi. Anderen, zoals Goblet d’Alviella in België, trachtten de vrijmetselarij een plaats te doen vinden in het bonte fresco van de menselijke religies en aan te tonen dat zij dit alles bevat en zelfs overtreft. Ongelukkigerwijze leidde de beperkte kennis van die tijd en vooral een uitsluitend exoterische interpretatie van het religieuze, tot resultaten die dikwijls erg teleurstellend waren. Maar ondanks alle gebreken, moest deze wil tot herstel, vroeg of laat, leiden tot loges die elke politieke immen- ging afwezen en tot een wederinvoeren van het oude maçonnieke voorschrift van Liefde tot de naaste gebaseerd op het geloof in God, scheppend Principe.
In Frankrijk leidde deze stroming in 1913 tot de oprichting van de « Grande Loge Indépendante et Régulière pour la France et les Colonies» door twee loges : «Le Centre des Amis» van Parijs en «L’Anglaise» van Bordeaux. Deze obedientie, die later de «Grande Loge Nationale Francaise» zou worden, telt momenteel meer dan tweehonderd loges en zij is door de universele vrijmetselarij erkend, en kent een stijgend succes.
In België gebeurde de wederopstanding van de traditionele vrijmetselarij in 2 etappen. Ondanks verschillende pogingen tussen de twee wereldoorlogen en erna, besloot het Grootoosten van België «naar buiten te treden» en het maatschappelijk debat aan te gaan. Tevens stelde zij de Tempelpoort open voor kandidaten die het het reguliere Godsbegrip niet konden onderschrijven. Aldus ontstond een spanningsveld met die Broeders die de traditionele “Landmarks” trouw wilden blijven.
Omwille van deze toestand richtten vijf loges in 1959 de «Grootloge van België» op, die terug wilde aanknopen met de universele vrijmetselarij. Ze nam een constitutie aan waarvan de inleidende verklaring voldeed aan de principes van de maçonnieke regulariteit. Op basis hiervan werd de nieuwe Grootloge erkend door de quasi totaliteit van de Grootmachten van de wereld. Alles scheen dus in orde. Helaas bleek na verloop van enkele jaren dat de constitutie onvoldoend expliciet was. Het ging zover dat basisprincipes zelfs door leiders van de obediëntie in vraag werden gesteld en dat sommigen onder hen ze zelfs volledig wilden uithollen. Het aantal van hen die de internationale erkenning wensten te behouden en terzelfdertijd betrekkingen wilden aanknopen met de loges van het Grootoosten van België, nam steeds toe. Hun standpunt over fundamentele punten, zoals de bevestiging van het bestaan van het Opperwezen en het verbod maçonnieke betrekkingen te onderhouden met niet-erkende obedienties, werd steeds minder beginselvast.
Als gevolg hiervan, verloor de Grootloge van België in het voorjaar van 1979 de erkenning van verscheidene Grootmachten en werd het duidelijk dat praktisch al de overige grootmachten dit voorbeeld zouden volgen.
Een aantal vrijmetselaren van de Grootloge van België meende te moeten reageren tegen deze gang van zaken en op 15 juni 1979 werd door negen loges de «Reguliere Grootloge van België» gesticht.