Dit bouwstuk beoogt een historische kijk te geven op de bouwcorporaties en gilden van steenhouwers en metsers ,zoals zij vanaf de 13-de eeuw tot de 18-de eeuw in talrijke landen op ons continent bestonden. Inzonderheid zal ik het hebben over deze gilden in de fiere stede Gent.
Er bestaat in onze contreinen geen enkele filière tussen deze operatieve beroepsverenigingen en de hedendaagse speculatieve Vrijmetselarij. Deze is ontstaan in Schotland en Engeland in de 18-de eeuw en vrij vlug uitgezwermd naar het Europees continent.
Bouwactiviteiten in onze contreien.
Romeinse periode
Het zelf bouwen van lemen huisjes niet te na gesproken, is er pas sprake van een meer professionele bouwactiviteit tijdens de Romeinse periode. Aanvankelijk ging het enkel over militaire architectuur, het aanleggen van kampen voor de legioenen, eerst in hout en leem, later in steen. Dit gebeurde door een soort genietroepen, de zgn. “fabri”, die in de kampen beschikten over “fabrica”, dit zijn barakken voor de opslag van materialen en werktuigen en het ineensteken van onderdelen van constructies. In onze contreien waren er Romeinse kazernes in Maldegem en Velzeke. Burgerlijke architectuur kwam er pas beperkt in de laat-Romeinse tijd. Zo zou er op de huidige Blandijnberg een Romeinse woning gestaan hebben op het zgn. domein van Blandius.
Het is Vitruvius, overigens vermeld door Anderson als de eerste grote vrijmetselaar (sic!) van de christelijke tijdrekening, die in zijn werk “De architectura” vooral de bouworganisatie in de eerste tot de vierde eeuw beschreef.
“Architect” komt uit het Grieks “Archos tektoon” en betekent “meester van de werklieden” en was in die tijd niet alleen de ontwerper, maar ook de aannemer, die beroep deed op gespecialiseerde arbeidskrachten. Stenen haalde men uit steengroeven, waar men steenzagers en steenklovers had, lapidum caesari, die werkten met punthamer, beitel en hamer en houwelen of pikhamer. De ruwe stenen werden tot regelmatiger vormen gekapt door de zgn. “lapidarii” die al in die tijd op de werven een loods hadden. Er waren ook “tignarii” of timmerlui en “caementarii” of metselaars, die werkten met de libella of waterpas, de norma of winkelhaak, het puntlood of perpendiculum, de circinus of passer en de regula of liniaal, werktuigen die ons wel bekend zijn. Verder waren er glazenmakers of vitri-factori, stukadoors of tectores, schilders of pictores die allen onder de verzamelnaam “artifices” vielen, kunsten-makers.
Er waren op het grondgebied van het actuele Gent in de eerste tot vierde eeuw bewoonde “vici” (vicus of wijk, gehucht )rond het latere Gravensteen, de Zandberg, de Kouterdreef, Sint-Macharius, Port Arthur (latere Sint-Baafsabdij), de Blandijnberg.
Vroege middeleeuwen
In de Merovingische tijd ( 5-de tot 8 -te eeuw) werden de Sint-Baafsabdij en de Sint-Pietersabdij uitgebouwd. Het waren de monniken zelf die bouwden, bijgestaan door vrijgekochte en gedoopte slaven, die juiste omwille van hun gespecialiseerde kennis als architectus of bouwmeester, caementarius of metser, lapidum caesaris of steenhouwer, tignarius of timmerman, faber ferrarius of smid, vitri factor of glazenmaker een bijzondere bescherming gaan genieten die hen de vrijheid van arbeid en verkeer garandeerde, in tegenstelling met onvrije slaven. Die bouwwerklui waren dus “vrije” mannen.
In de Karolingische periode (9-de – 10de eeuw) krijgen we de eerste abdijkerken, vooral geïnspireerd door plannen van de monnik Einhart, die de eerste Abt wordt van de Sint-Baafsabdij. Met de bouw van de Sint-Baafsabdijkerk werd begonnen in 985. Tevens krijgen we ook de eerste stadskerk, in het bijzonder de Sint-Janskerk, op de plaats van de huidige Sint-Baafskathedraal. Men vergeleek hem in toenmalige geschriften met Zorobabel, die de tweede tempel van Jerusalem bouwde, of met Bezalel, de bijbelse bouwer van het tabernakel Mozes. De link tussen het bouwen van kerken en later kathedralen en de Tempel van Jeruzalem zal ook later gemaakt worden zoals wij allen weten. De Tempel van Jeruzalem is wel nog slechts de voorafbeelding van de christelijke tempel, gemaakt door mensenhanden, en nog niet de tempel van het Nieuwe Jeruzalem uit de Openbaring. Uit het nog bewaarde plan van een andere abdij, nl. die van Sinkt-Gallen, blijkt dat de ambachtslieden, betrokken bij de bouw van de abdij, er over aparte ateliers konden beschikken.
Hoge middeleeuwen (11-de tot 13-de eeuw) en Late middeleeuwen (14-de en 15-de eeuw)
De echte uitbouw van Gent van Portus Ganda tot wereldstad voor die tijd gebeurde in de hoge middeleeuwen. Naast de religieuze uitbreidingen (7 kloosters in 13-de eeuw), kenden we uiteraard ook de stedelijke uitbreidingen met zijn mooie patriciërshuizen. Een stadskeure van 1191 kende een volledige bouwvrijheid toe. Men mocht enkel niet bouwen op gemeenschappelijke meersgronden, kerkhoven en in de nabijheid van kloosters, zonder specifieke bouwvergunning daarvoor. De Arabische auteur Mohammad al Idrissi die in de 12-de eeuw in opdracht van de Koning van Sicilië een beschrijving gaf van de toenmalige wereld, maakte gewag van de vele grote woningen en gebouwen in Gent.
Wat de bouworganisatie betreft maakte men een onderscheid tussen de bouwheer-opdrachtgever, de constructor, en de bouwmeester-uitvoerder, de magister operis. Deze laatste was steeds iemand uit het metselaars- of steenhouwersvak. Stilaan organiseerden deze zich in een werkkader, de zgn. “ambachtsgilden”. Het is niet duidelijk wanneer het ambacht van de “steenhaudere” en “metse” ontstond. Heel waarschijnlijk was dit in het begin van de 14-de eeuw, nadat Filips Le Bel, de Franse Koning, na de opstand van 1302, de schepencolleges in de steden hervormde, tot dan toe enkel samengesteld uit patriciërs-vooral rijke kooplui. De ambachten zouden er voortaan deel van uitmaken en daardoor ook een politieke rol krijgen.
Broederschappen
Vooraleer het verder te hebben over de ambachten of gilden, dient opgemerkt dat er te Gent talrijke godsdienstige “broederschappen” of “broederscepe” bestonden, die al in de 12-de eeuw floreerden. De leden van deze broederschappen spraken elkaar met “broeder” aan. Zo kan je vandaag nog in de Sint-Niklaaskerk de kapel zien van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van de Poorterie, welke alleen voor de “poorterie” of hogere burgers was bestemd. Het is niet altijd gemakkelijk een onderscheid te maken tussen “ambacht” en “broederschap”. Van de Gentse “smeden” is gekend dat zij in 1273 een confrérie van smeden kenden onder het patronaat van Sint-Elooi. Pas onder de economische en sociale druk in het begin van de 14-de eeuw – denk aan het besluit van Filips Le Bel- ontstond de behoefte om voor de smeden een beroepsambacht te vormen dat voor hun materiële belangen zou instaan. De overgang van de smeden van een religieuze en caritatieve broederschap naar een wereldlijke beroepsorganisatie, bevestigt dat de broederschap nog voor het ambacht de eerste organisatievorm van de smeden was.
De Gentse steenhouwers en metsers maakten deel uit van de Broederschap Onze-Lieve-Vrouw-op-de-Rade ook genoemd Confrérie van OLV ter “gewillighen slaeven”. Een “rade” was een balk, dienstig om kandelaars op te plaatsen. Deze Broederschap had eveneens een kapel in de Sint-Niklaaskerk, waar een schilderij Onze-Lieve-Vrouw afbeeldt, geknield op een bankje met het wapenschild van de metselaars en timmerlieden, en waar de muurschilderingen attributen van het ambacht bevatten. Waar in de ambachten enkel mannen toegelaten waren, namen in de Broederschappen ook vrouwen deel aan de activiteiten, zoals blijkt uit een tekst met de statuten ervan, waarin sprake van “broederen ende susteren”. Doopplechtigheden, plechtige communie en vormsel, huwelijken en overlijdens werden religieus gevierd in de kapel en er was een jaarlijkse “scoene jaargethijde”, een mis voor de overleden broeders en zusters. Een mededoelstelling bestond erin de broederlijkheid tussen de leden te bevorderen.
Naast deze broederschappen uit de tweede helft van de dertiende eeuw gingen, organiseerden de vaklui en de kooplui zich in de gilden van ambachten en neringen. In Gent gebeurde dit vooral begin 14-de eeuw.
Gilden
Het woord “gilde” komt van het oud-Noorse “gildi” en betekende aanvankelijk “bijdrage voor de begrafenismaaltijd”. Toen in de voorchristelijke tijd in de Germaanse contreien een soort “heidense groepen” ontstonden die een offercultus uitoefenden, betekende het “bijdrage” of “offer”. Het oud-Angelsaksische woord “geld” betekende aldus “offerbrood” . Later werd het woord “gildi” gebruikt om de groep zelf van de beoefenaars van de offerritussen aan te duiden
De kenmerken van deze oude “gildi” waren:
- Het ontsteken van sacrale vuren en het brengen van offers
- Het uitspreken van gebeden
- Het onderhouden van de dodencultus
- Het bijstand verlenen aan de behoeftigen
- Het houden van rituele banketten en drinkgelagen
- Het uitoefenen van de sacrale rechtsspraak
- De mysteriecultus.
Deze “gildi” vormden dus de ruggengraat van de oude voorchristelijke religie in de Germaanse contreien. Merkwaardig was dat dit zich mettertijd niet alleen vertaalde in het uitoefenen van religieuze handelingen, maar ook een rechtskundig en bestuurlijk karakter had.
Aanvankelijk bestreden als heidens door het opkomende christendom-Charlemagne verbood ze in een capitulair als “coniurationes” (samenzweerders) – zal de gildentraditie zich later in een christelijk jasje voortzetten, met hetzelfde religieus aspect (de Broederschappen) als bestuurlijk aspect. Aanvankelijk gaat het om schuttersgilden, die wapens mochten voeren ter verdediging en handhaving van de rechten van de burgers. Later worden het neringgilden, die handelsgenootschappen waren, en ook ambachtsgilden, waarbij beroepsgroepen verenigingen gingen vormen.
Ook zo in het middeleeuwse Gent: niemand kon in de stad Gent een beroep uitoefenen dat corporatief georganiseerd was, indien hij niet “vrij” was in het ambacht. Vrij betekent hier onafhankelijk van een feodale heer en enkel onder het gezag staand van de schepenbanken, het stadsbestuur. Zo werden bijna alle vaklui en kooplui ingedeeld in gilden. Deze vakverenigingen bestonden naast de vier hoofdgilden, die wapens mochten dragen en eigenlijk een soort reservetroepen van de stad vormden, zoals de Sint-Jorisgilde (kruisboogschutters) en de Sint-Michielsgilde (schermers), die tot op vandaag nog bestaan.
In de bouwsector bestonden gilden voor elk specialisme in het bouwvak. Niet altijd was het onderscheid duidelijk en bovendien hadden sommige neringen diverse subgroepen met eigen bestuur. Zo had je de nering van de timmerlieden, de schrijnwerkers, de houtbrekers, de houtzagers, de houtdraaiers en tot slot de witters. Vaak waren er betwistingen welke activiteit onder deze of gene groep ressorteerde en de schepenbanken moesten hier vaak tussenkomen.
Gilden hadden na 1302 politieke macht, toen de patriciërsschepenbank werd opgesplitst in twee schepenbanken (die Keure en Gedele), waarin vanaf dan ook ambachtslieden als schepen zetelden.
Ons interesseert uiteraard de gilde van de metselaars en steenhouwers. Vóór 1540 konden de leden beide activiteiten uitoefenen, maar na 1540 mocht niemand nog beide stielen uitoefenen zonder “vrij” te zijn in elk van beide, d.w.z. dat men de opleiding in beide vakken moest gevolgd hebben.
Er zijn heel weinig archieven over de Gentse gilden omdat Karel V de archieven liet vernietigen na de opstand in 1539. Toch is niet alles verdwenen, zodat men op basis hiervan en van teksten over gilden in andere steden, een relatief goed beeld heeft over het gildewezen.
In de Oostenrjkse periode onder Jozef II kende Gent wel 54 gilden en neringen.
Het gildewezen verdween tijdens de Franse periode, na de Franse revolutie.
Bestuur van de gilden
Gilden werden bestuurd door de zgn. “Eed”, die jaarlijks verkozen werd, bestaande uit een overste en twee gezworenen, met wetgevende en rechterlijk bevoegdheden binnen het ambacht, met beroepsmogelijkheid bij de schepenen. Vaak was er een adviserende raad van ouderlingen, zijnde meesters met een lange staat van dienst. Sommige kwesties, zoals het reglement, moesten voorgelegd worden aan de “boet ende eedt”, zijnde een voltallige vergadering van alle meesters (onze middenkamer). De schepenen moesten het goedgekeurde reglement fiatteren (cfr. ons Grootcomité). In het bestuur werden ook leden aangenomen die geen steenhouwer of metselaar waren, maar die instonden voor het beheer en de administratie of ereleden waren . Dit was het eerste onderscheid tussen “operatieve” en “aangenomen” gildeleden.
Er bestonden ook een huis- en armenmeester, te vergelijken met onze penningmeester en aalmoezenier. De proefmeesters waren gelast met het keuren van de meesterproeven van kandidaat-meesters, maar ook met het jaarlijks “visiteeren” van de leerlingen en gezellen , een soort “mentoren” dus. In teksten vindt men ook de ceremoniemeester terug. Op plechtigheden voerde een redenaar het woord.
De beroepsopleiding
Bouwvakscholen waren er niet, zodat de stiel op het terrein moest geleerd worden.
Leercnapen
Wie metser of steenhouwer wou worden moest bij een “vrij mester”, een meester in het ambacht, in de leer gaan als leercnape, op 12- à 15-jarige leeftijd. Om in de leer te gaan moest men een Gents burger zijn. Peters waren niet nodig; de meester besliste wie hij aannam, maar het gildebestuur kon wel in bepaalde gevallen weigeren iemand in te schrijven. Bij de inschrijving in het ambachtsregister diende de leercnaap een eed af te leggen, maar verder is geen ritueel bekend. Materiaalkennis en bouwtechnieken werden aangeleerd, maar ook praktische wiskunde, zoals standaardmaten, enz…
De meester-vrijmetselaar moest aan de gilde per leerling een capitatierecht betalen. Daarnaast moesten de ouders van de leercnapen aan de gilde een inschrijvingsrecht betalen en een zilveren schotel schenken aan het gildebestuur. Voor de “vrijmesterskinderen” , zonen van meesters, was het bedrag verwaarloosbaar. Dit had als gevolg dat de stiel en het bedrijf vaak van vader op zoon over gingen.
De duur van de leertijd is vóór de 16-de eeuw niet exact gekend, en varieerde tussen de 2 à 8 jaar, naargelang van het specialisme dat men wou bereiken; vanaf 1540 bedroeg dit 6 jaar. Voor de “vrijmesters kinde” was de leertijd korter.
Men mocht maximaal 2 leerlingen hebben, maar in de praktijk werd deze regel vaak niet nageleefd door meesters die veel werk hadden, gezien leercnapen voor de meesters goedkope werkkrachten waren. T.t.z. dat men de regel omzeilde door een collega die maar 1 leercnaap had te vragen er een bij in te schrijven en deze tegen een kleine vergoeding uit te lenen.
De meester diende de leercnaap kost en inwoon te verschaffen en kreeg van de meester ook een “drincghelde” of zakgeld. Hij moest ook dure handschoenen aankopen voor de leerknaap en een lederen schootsvel. De werktuigen moesten door de leerling of zijn ouders betaald worden. Soms werd ook bedongen dat hij de leercnaap moest leren lezen en schrijven, tegen de betaling van een extra-leergeld; veel leerlingen konden immers noch lezen, noch schrijven en dus ook niet “spellen”…
In loondienst
“Ghesellen” of “vrijcnapen”
De leertijd werd afgesloten met een proef, waarna men “cnape” of “geshelle” werd. Vanaf een bepaald ogenblik diende men een “ambachtsreis” van twee jaar te ondernemen vooraleer men kon gaan werken bij een meester. Dit betekent dat men twee jaar bijkomend voor een andere meester of andere meesters moest gaan werken, een stage dus, vooraleer men in loondienst kon gaan bij een meester. Een gezel bezat nog niet alle rechten van het ambacht. Hij mocht niet “ten eigen profijte” werken en dus enkel opdrachten uitvoeren van zijn meester, maar soms werd hier contractueel van afgeweken. Gezellen waren dus de arbeidskrachten van meesters. Er was geen limiet op het aantal gezellen per meester. De meester was ofwel een “loodsmeester” bij de steenhouwers , ofwel een “bouwmeester” bij de metselaars. Gezellen mochten wisselen van meester, maar later kon men enkel nog met het akkoord van de meester overstappen. Dit kwam omdat in tijden van hoogconjunctuur de gezellen vertrokken naar de meestbiedende en dus de daglonen te hoog werden. Men kreeg van de meester een “afscheet” of “oorlof” mee, een voorloper van het latere “werkmansboekje”, waarin het dagloon vermeld was dat men verdiende.
In Engeland sprak men van “journeyman” om de gezellen aan te duiden. Dit sluit beter aan bij het feit dat ze inderdaad “dagloners” waren. Het dagloon werd vastgelegd door de de proefmeesters van het gildebestuur, die jaarlijks de gezellen kwamen “visiteeren” en dit dagloon vastlegden volgens de bekwaamheden van de betrokken gezel. Er waren ook “onvrije knechten” die voor een “baas” werkten. Dit waren dus “zwartwerkers” die niet “gevrijd” waren in de eigen gilde. Ze werden minder betaald dan de gezellen. Dit was verboden door de zgn. “preferentieregel”, maar in gunstige economische omstandigheden met grote bouwactiviteit, werd het door de vingers gezien, als de vraag naar arbeidskrachten het aanbod overschreed. Vanaf de 17-de eeuw werd het verbod om met onvrije of vreemde knechten te werken opgeheven, mits betaling door de meester aan de gilde van een “knechtengeld”, dat hij afhield van het dagloon. In geval van ziekte of werkloosheid genoten de gezellen een ‘armengeld’, betaald door de gilde. Knechten hadden dit niet.
Er bestonden ook “pioniers”, dit zijn grondwerkers of delvers van grachten en wallen. Zij moesten niet tot een ambacht behoren. Vagebonden en leeglopers werden soms verplicht ingezet als pioniers in noodgevallen, vb. bij dijkbreuken.
Bij de steenhouwers had men ook “appareilleurs”, ervaren steenhouwers wier taak het was de stenen zo uit te meten en te doen kappen dat ze in elkaar pasten. Ze werden later een soort opzieners of “opsightere”.
Zelfstandige worden
Loodsmeesters en bouwmeesters
Alleen wie als meester in het ambacht was opgenomen mocht als zelfstandige het beroep van metser of steenhouwer uitoefenen. Men sprak van bouwmeester voor de zelfstandige metselaars en van loodsmeester voor de zelfstandige steenhouwers.
Tot 1540 kende men geen meesterproeven. De gezellen die zelfstandig meester wilden worden, moest aan de gilde een bijdrage betalen die kon oplopen tot 780 daglonen van een gezel. Terug was het zo dat zonen van meesters minder dienden te betalen, nl. één dagloon, een zilveren schotel en een kan wijn voor het gildebestuur. Men kon de betaling ervan echter spreiden. Het jaartal 1540 heeft betrekking op de Concessio Carolina, de nieuwe regels die Karel V oplegde na de Gentse opstand. Wat de ambachten betreft, wou hij het meesterschap toegankelijker en minder erfelijk maken en werd het meestergeld sterk verminderd en uniform voor iedereen. Tevens werden meesterproeven ingevoerd. Het ging voor de metselaars over het maken van en boog over een poort en een strekse boog, over het maken van een punt of dracht voor een kruisgewelf en tot slot het maken van een derde van een spiltrap.Voor de steenhouwers ging het om het vervaardigen van een console voor de dracht van een kruisgewelf en het vervaardigen van een antieke schouw. Men mocht driemaal herbeginnen.
De aanneming als meester in het ambacht diende te gebeuren volgens “de al auden costuymen”, de aloude gebruiken. Men diende een eed af te leggen tijdens een plechtigheid, waarbij men zich ertoe verbond de ‘aude plighten” na te leven:
- De eed werd afgelegd op het kruisbeeld onder aanroeping van God en zijn heiligen. Eden werden nooit afgelegd op de Bijbel daar leken vanaf de 13-de eeuw geen Bijbelvertalingen mochten bezitten, omdat er door teveel tendentieuze teksten kritiek werd uitgeoefend op de kerk en haar instituten of soms ketterse ideeën werden verbreid.
- De meester zal op elk tijdstip alles doen om een goed, eerlijk en trouw metselaar of steenhouwer te zijn
- De meester zal alle vrijheidsvoorrechten van het ambacht naleven, doen naleven, beschermen en behouden
- De meester zal niet doen arbeiden onder het loon dat door de ambacht bepaald werd
- De meester zal het geheim bewaren over alles wat het ambacht aangaat
- De meester zal tot slot de graaf van Vlaanderen gehoorzamen en zijn voorrechten helpen naleven.
De bouwmeesters waren niet alleen aannemers, maar ook architect. Het beroep van architect bestond niet als dusdanig en werd pas na 1750 beschermd, wat samenviel met de oprichting van de Academie. De Gentse architecten waren stuk voor stuk ervaren geschoolde ambachtsmeesters uit de bouwsector, die aan het hoofd stonden van een eigen aannemersbedrijf.
Naast de uitvoering, maakten zij dus ook de bouwplannen. Deze werden aanvankelijk op de grond getekend of in wastabletten of gegrift in gipsen vloertegels. Na gebruik werden zij uitgewist. Zo komt het dat we in Vlaanderen geen bouwschetsboeken kennen uit die tijd, in tegenstelling met Noord-Frankrijk waar we het bouwschetsboek kennen van Villard de Honnecourt omstreeks 1235.
Men gebruikte de quadratum-methode of de triangulum-methode, d.w.z. dat men de verhoudingen bepaalde op basis van een vierkant waarin een cirkel kon ingeschreven worden, of op basis van een gelijkzijdige driehoek. Ons gebruik “ to square the Lodge”, d.w.z. om ons altijd in de Loge in vierhoeken te bewegen, is duidelijk geïnspireerd op de kwadratuurtechniek.
Sommige meesters-steenhouwers specialiseerden zich in het maken van “geprefabriceerde” stenen profielen en versierde stenen. De stenen droegen overigens een steenhouwersmerkteken, waardoor men kon zien welke steenhouwer eraan gewerkt had. Die merktekens kan men niet zien aan de buitenkant, maar enkel aan de bovenkant van de steen.
Hoewel vrouwen geen ambacht mochten uitoefenen, aanvaardde men dat de weduwe van een meester het bedrijf verder zette. Wel moest zij dan een meester aanwerven, tegen loon, of samenwerken met een andere zelfstandige.
Vanaf de 16-de eeuw werd voor het ontwerpen van militaire bouwwerken en voor technische bouwwerken, zoals waterwegen, sluizen en draaibruggen geen beroep gedaan op ambachtsmeesters uit de bouwsector, maar op deskundigen die men “ingeniarii” noemde. Zo werd het Spanjaardenkasteel gebouwd door de Italiaan Donati Buoni di Pellezuoli uit Bergamo. De draai- en ophaalbruggen op de Coupure, Leie en Schelde werden getekend door de Fransman Malfeson, die niet zelf voor de uitvoering instond; de aanbesteding werd door metselaar-aannemer Hendrik Bertrant gewonnen.
Stilaan ontstonden dus ook grotere ambachtsmeesters die grote bouwwerken aannamen en enkel toezicht hielden op de werken, zonder zelf nog de plannen te tekenen. Voor het aannemen van grond-, funderings- , wegen- en waterwerken hoefde men geen lidmaatschap van een ambacht te bezitten. Zo kwamen er in de sector van de openbare werken aannemers die nooit de stiel geleerd hadden in het ambacht, maar wel het kapitaal hadden om een groot aannemersbedrijf op te zetten zonder zelf nog de stiel van metselaar of steenhouwer uitgeoefend te hebben.
Op de sociale ladder bengelden de metselaars en steenhouwers meestal onderaan. Ze hadden zelden onroerend goed in bezit. Kleine ambachtsmeesters hadden wel een eigen woning, maar dat was het. Maar er waren ook enkele zeer bemiddelde meesters, doch geenszins talrijk. Als zij een huis hadden, was het meestal een bescheiden burgerwoning en uitzonderlijk een woning uit de duurdere prijsklasse. Het kapitaal zat vooral bij de kooplui. Weelderige hotels en grote herenhuizen waren dus vooral aan de koopliedenklasse besteed.
Loodsen
Voor grotere bouwwerken schaarden de bouwmeesters en de bouwvakkers zich in een tijdelijk gestructureerde vereniging, de bouwloods of loge. Deze beschikte over een houten barak op de werf of een stenen loods in de stad, waar men ook bij slechte weersomstandigheden kon werken. Zo waren er voor de bouw van het stadhuis een loge ineen kelder van het thans niet meer bestaande Steen van de familie vander Sichelen aan de Grote Sikkel en een loge in het huis De Drake, gelegen aan de hoek van de Hoogpoort en de huidige Schepenhuisstraat, op de plaats waar thans het Sofitel gevestigd is. De term “loge” duidde dus zowel op de tijdelijke vereniging als op de loods van de vereniging.
In de loge werkten soms ook beeldhouwers, hoewel deze eigenlijk niet tot de gilde van steenhouwers en metselaars behoorden, maar tot de zgn. Sint-Lucasgilde, samen met de kunstschilders, de glazeniers en de stoffeerders.
Omdat het bouwvak zich voornamelijk buiten afspeelde, waren de activiteiten afhankelijk van de grillen van het weer en seizoensgebonden. Steenhouwers konden ook ’s winters verder werken, maar metselaars hadden dan een vriesverlof.
In de middeleeuwen waren kaarsen duur , zodat de meeste woningen na het invallen van de duisternis enkel verlicht waren door de haarden. Ook in de loodsen werd het werk gestopt als het donker werd. Men werkte dus enkel overdag tussen zonsopgang en zonsondergang met werkdagen van 7 tot 12 u, naargelang van het seizoen, en drie schafttijden van een half uur. Pas in de tweede helft van de 18-de eeuw moesten meesters hun gezellen en knechten in oktober en november ook “kaarswerk” laten verrichten.
De ambachten beschikten in Gent ook over een eigen lokaal voor het bijhouden van de archieven, de vergaderingen van het bestuur en het huisvesten van een secretariaat. Zo ook de gilde van de metselaars en steenhouwers. Dit “Metselaarshuis” bevond zich op de hoek van de Cataloniëstraat en de Sint-Niklaasstraat. Op de eerste verdieping was een ruimte waar gestorven gildeleden werden opgebaard, alvorens in de Sint-Niklaaskerk een begrafenismis werd gehouden. N.a.v. de wereldtentoonstelling in het begin van de twintigste eeuw werd in 1912-1913 op de Graslei het Metselaarshuis nagebouwd. Op de Graslei waren vroeger enkel pakhuizen en de woningen zijn dus van veel recentere datum. In 1978, nadat het Metselaarshuis in de Cataloniëstraat geklasseerd was als monument om te beletten dat een bouwpromotor er appartementen en kantoren zou bouwen, werd het gerestaureerd, waarbij men zich baseerde op de beschrijving in het contract met de toenmalige bouwmeester en op een afbeelding in een aquarel uit 1836.
Werktuigen
Steenhouwers
De steenbewerking kan in onze streken geen aanspraak maken op een eeuwenoude traditie. Tijdens de Romeinse overheersing werd het bouwen met natuursteen ingevoerd, maar nadien tussen de 4de en de 10de eeuw was de technische kennis grotendeels verloren gegaan.
Wanneer opnieuw natuursteen gebruikt werd, dienden de bouwvakkers de steenbewerkingstechniek terug te ontdekken. Oorspronkelijk stelde men zich tevreden met het gebruik van min of meer rechthoekige stenen, gevonden in de natuur of in de groeven, die weinig of niet bewerkt in de bouw gebruikt konden worden. De Doornikse breuksteen die men in oude Gentse gebouwen aantreft, illustreert dit vroegste gebruik van natuursteen. Het is duidelijk dat de bouwlui in de beginperiode, nog zeer onwennig stonden ten opzichte van dit bouwmateriaal. Vermits men gewoon was hout te bewerken, dat zachter en gemakkelijker te hanteren was, worstelden de steenkappers met dit nieuwe harde materiaal.
Langzamerhand, ongetwijfeld onder impuls van de kerkelijke opdrachtgevers, kregen de inheemse bouwlui de specifieke steenbewerkingstechniek onder de knie. Sinds de 11-de en 12-de eeuw beschikten de steenhouwers meer en meer over gereedschappen, waarmee ze op een efficiëntere manier hun beroep konden uitoefenen. Om de ruwe natuursteen, met wiggen en een zware steenhamer in de groeve losgemaakt, verder los te maken of te verplaatsen, gebruikten de steenkappers ijzeren of houten hefbomen en koevoeten. De zware blokken werden op houten rollen geplaatst om tot bij de loodsen of andere vervoermiddelen gebracht te worden. De natuursteen werd vanuit de steengroeve naar de bouwwerf gezonden, hetzij in de vorm van grote, nog brute blokken, hetzij volgens vooraf omschreven afmetingen op maat. Voor sommige, zeer zachte steensoorten werden steenzagen gebruikt, die dezelfde vorm hadden als de trek- of spanzagen van de timmerlieden. Maar het doorzagen van steen in verhandelbare blokken blijkt toch eerder uitzonderlijk geweest te zijn en nam in de middeleeuwen zeker niet de proporties aan die de hedendaagse natuursteenbedrijven met hun enorme zaagmachines bereiken.
De gewone bewerking van een ruwe steenblok geschiedde meestal als volgt: met een smalle beitel, slagijzer genoemd en een houten hamer werd aan de vier zijden van één der zes vlakken van de steenblok een effen rand van enkele cm breed gekapt. Deze rand- of kantslagen moesten in hetzelfde vlak en onder de diepste instulping van het steenoppervlak liggen.
Met winkelhaak werd de juiste hoogte van de randslagen en de loodrechte hoeken bepaald. Tussen die effen randslagen bleef een bultig steenoppervlak over. Om dit ruwe steenoppervlak af te spitsen tot een min of meer effen vlak, had de steenhouwer de keuze tussen verschillende houweelachtige gereedschappen, zoals de tweespits, de spitsvlecht, de punthamer of het samen met de hamer gebruikte spitsijzer. De steen werd op deze wijze tot een bruikbare, meestal rechthoekige vorm gefatsoeneerd. In een tweede, overwegend esthetische fase, werd de dagziende kant van de steen nog fijner gemaakt met vlakbijlen, verwant aan de timmermansbijlen, maar gewoonlijk in de vorm van een dubbele bijl met twee scherpe kanten. Door het regelmatig behouwen van het steenoppervlak met dit tweehandig gevoerd gereedschap, ontstonden lichte onregelmatige groefjes die aan de steen een zeer karakteristiek uiterlijk verleenden.
Men beschikte ook over vlechten, waarvan de snede onderverdeeld was in kleine scherpe tanden, die meer geschikt waren voor zachte steensoorten.
Opmerkelijk is dat bij de inwijding tot leerling-vrijmetselaar onze werkplaats we eigenlijk een steenhouwersloods is en dat de profaan eigenlijk ingewijd worden als leerling-steenhouwer. Bij het aanklopen hoort hij het steenkappen en als de nieuw ingewijde de arbeid aanvat, bewerkt hij de ruwe steen, zoals een steenhouwer.
Metselaars
De metselaar, die tot taak had bouwstenen met metselspecie tot muren op te metselen en zodoende aan een gebouw gestalte gaf, beschikte over een aantal karakteristieke gereedschappen. Wanneer natuursteen als bouwmateriaal gebruikt werd, werkten de middeleeuwse metselaars nauw samen met de steenhouwers om de stuk voor stuk bewerkte profielstenen op de juiste plaats in te passen tot een samenhangend geheel. Bij gebruik van breuk- of baksteen werkte de metselaar zelfstandig en paste hij verschillende metselverbanden toe, waarvoor een zekere stielkennis nodig was.
Het voornaamste gereedschap van de metselaar was de troffel (truweel) die voor verschillende doeleinden kon aangewend worden. Meestal had dit basis-gereedschap de vorm van een driehoekig metalen blad met een haaks, naar boven toe gebogen steel, voorzien van een houten handvat. Met de troffel kon de middeleeuwse metselaar zowel de metselspecie tussen de lint- en stootvoegen uitspreiden, als de voegen afwerken, zelfs ook wanden bepleisteren of bakstenen hakken tot de gewenste grootte. Voor deze laatste bewerking, waarbij bakstenen tot klezoren, drieklezoren of klisklezoren respectievelijk op 1/4, 3/4 of 1/2 van de lengte afgehakt werden, stonden ook andere gereedschappen ter beschikking, zoals de kaphamer en de sabel, een wigvormig ijzeren liniaal, aan één zijde scherp bijgeslepen. Er werd ook gebruik gemaakt van een houten hamer om de gemetselde steen goed in de mortel te drukken.
In de middeleeuwen kende men ook het voegijzer, een lang smal ijzer, voorzien van een steel, gebruikt om de voegen tussen de stenen op te vullen en af te werken. Belangrijk waren uiteraard de verschillende soorten meetwerktuigen. De meetlat was eveneens een basisgereedschap en bestond uit een lange rechte lat, voorzien van een maatverdeling. Niet zelden ziet men in de oude afbeeldingen de meetlat in handen van een bouwmeester, die de maten van het gebouw bepaalde en uitzette. Het schietlood was onmisbaar om de verticaliteit van de muren te controleren. Het had meestal de vorm van een kleine ijzeren cylinder of kegel, die door een oog aan een touw bevestigd was met een zogenaamde schietloodleider. Om na te gaan of de lagen metselwerk horizontaal gemetseld waren, gebruikte de metselaar een eenvoudige waterpas. Meestal herkent men in de afbeeldingen twee vormen: enerzijds een driehoekig raam met een dwarsbalkje, voorzien van een merkteken in het midden, anderzijds een lange lat met uitsteeksel waarin eveneens het middelpunt wordt aangeduid. In de top hangt een touwtje met lood, waardoor op eenvoudige wijze de horizontaliteit van het geleverde werk kon nagegaan worden.
Een metseldraad, gespannen tussen twee houten wiggen, diende om de richting van de strekvoegen voortdurend te controleren. Voor het bepalen van de rechte hoeken was een winkelhaak eveneens onontbeerlijk.
De muren na voltooiing dikwijls afgewerkt met een muurbepleistering. Niet zelden voerden de metselaars dit werk zelf uit, maar er bestonden ook gespecialiseerde bouwvakkers, de plaesteraers, die nauw samenwerkten met de metselaars. De raapspecie, vaak met gips vermengd, kon aangebracht worden met een troffel, maar ook met de meer geëigende plakspaan, een houten plankje met afgeronde hoeken, waarop een handvat staat.
Zonder dieper in te gaan op ons Gezellenritueel, zoals we het in onze werkplaatsen kennen, kan ik wel onderstrepen dat, in tegenstelling met de Inwijding, waar het enkel om het steenhouwen gaat, ook de metselaarsarbeid benadrukt wordt, en de Gezel wel degelijk een Gezel-metselaar wordt.
Reglement
Er is een reglement bekend uit 1528 van de schepenen van Gent met als titel “Ordonancie van de steenhouwers met reghele inde loge te houdene, van te wercke te commene, ende vanden wercke te gaan ende huer huere te houden ende boeten”:
1/ De steenhouwers moeten ‘s morgens na het luiden van de ochtendklok in de loge aanwezig zijn. De arbeid in de loge eindigt elke dag naer coustume ende usancie van dezer stede, ghelijc de metssers.
2/ De steenhouwers mogen vanuit hun werkbank niet gaen staen clappen aan een andre, noch zich vermaken met kansspelen, weddenschappen, oft met steenen te werpene. Er mag in het bijzonder niet worden gespeeld om ghelt, noch om bier, noch om wijn. In het algemeen geldt trouwens de regel dat de steenhouwers ooc gheen bier in de loge halen om drijncken, dan in zijn hueren (d.w.z. behalve tijdens hun vrije tijd). Binnen de loge mogen geen drinckerijen van ghesellen worden ingericht.
3/ Een steenhouwer die van zichzelf vaststelt dat hij bij drancke es, die blijve uuter logen. Meldt de steenhouwer zich in dronken toestand toch in de loge aan, dan wordt hij beboet. Hem wordt nog een bijkomende boete opgelegd indien hij in de loge of in haar buurt eeneghe onreijnicheijt dede, het ware van spouwen of anderssins.
4/ Elke steenhouwer moet zijn mes of degen en zijn riem afzetten voor hij met de arbeid begint. Een boete wordt tevens opgelegd aan wie zweert, ofte vlouct, oft ooc deen den andren heet lieghen, of wanneer eeneghen twist viele tusschen yemende vanden ghesellen, het zij in de loge oft daer buuten.
5/ Boeten worden opgelegd aan wie zijn steen van zijn bank laat vallen, of aan wie anderszins onzorgvuldig omgaat met zijn gereedschap (ondermeer zijn wijnckelhaec) of met zijn modellen (mallen, berden). Gereedschap, tekeningen en modellen mogen niet uit de loge worden verwijderd.
6/ Voort zo sal elc ghehouden zijn zyn merc te stellene up dupperste beghinsel van zynen steene. Een boete wordt opgelegd aan wie zynen steen bevonden werdt ongheweghen, of uuten wijnckelhaecke, ofqualicken gebedt. Voorts wordt gepreciseerd dat niement en sal zijnen steen vander banc draghen, de metssers ofte baillius en zullen ghevisiteert hebben. Uit deze bepaling blijkt dat elke steenhouwer zijn merk moest plaatsen op het bovenste deel van de steen (up dupperste beghinsel), met name op het voegvlak. Het was bovendien streng verboden het steenhouwersteken van een ander te gebruiken (dat niemend en vervoordre …elc anders teeckin up te slane). Wie anderman’ s steenhouwersteken op de steen plaatste werd beboet met één dagloon, ende sal noch staen ter correctie vanden baillius ende meesters vander looge.
7/ Wordt eveneens beboet degene die binnen de loge urineert (zo wie vijst binnen der logen) of defeceert (zo wie schijt). Naar het toilet (ter heijmelichhede) mag men enkel alléén gaan, ende nemen den sluetele met hem, ende wederomme uutcommende, sluutende de duere int slot, ende hanghen den zeiven sluetele anden naghele.
8/ Vrouwen (werdinnen) mogen niet binnen de loge worden toegelaten, om ghelt of anderssins.
91 Niemand die in de loge tewerkgesteld is mag (zelfs tijdens zijn vrije tijd) elders gaan werken, behoudens de toestemming van de ‘ontvanger der werken’ of van een opziener.
10/ Voor de welkomstgift (willecomme) die, als zij veerthien daghen gewrocht hebben, wordt aangeboden aan de nieuwe leden van de loge (die hier nieu commen wercken) moeten de overige steenhouwers een bijdrage betalen gelijk aan één uur loon. Aan bezoekende steenhouwers die geen veertien dagen in de Loge werken, wordt geen willecomme geschonken. De nieuwe leden moesten overigens na veertien dagen het nodige gereedschap aanschaffen. Alfons Van Werveke leidt uit deze regel af dat dit “enkel kan gebeuren met reizende steenhouwers, die, om der wille van den last, geen gereedschap medevoerden: de gezellen leenden hen dan waarschijnlijk in de eerste dagen het noodige, gelijk dit aan goede broeders betaamt”.
Met het geld van de boeten werd dan op een kerkelijke feestdag een maaltijd voor de gezellen georganiseerd, van zodra er genoeg in kas was.
Vrij-metselaars
Ik wil even blijven stilstaan bij de term vrij-metselaars. De term verwijst in elk geval naar verschillende beroepen, zowel bouwaannemers, architecten, metselaars als steenbewerkers. Auteurs geven uiteenlopende verklaringen voor het begrip “vrij”.
Volgens Jimmy Koppen (cfr. voordracht in Euclides) is het Engelse “freemason” afgeleid van “freestone mason”, iemand die zachte kalksteen bewerkt om er ornamenten of beelden van te maken.
Anderen stellen dat “vrij” betekent dat steenhouwers en metselaars, in tegenstelling met de andere gilden, mochten reizen en op werven in andere steden mochten gaan werken, zonder daar lid te worden van de gilde daar. In Gent hebben zo aan de Sint-Niklaaskerk steenhouwers uit Doornik gewerkt en bij het stadhuis waren metselaars en steenhouwers uit Brabant betrokken.
“Vrij” betekent tot slot “vrij in de ambacht, d.w.z. enkel afhankelijk van de gilde en de schepenbank
Religiositeit en spiritualiteit
Ik had het al over de religieuze “broederscappen” . Zij bleven parallel met de gilden bestaan. Ambachtsleden waren dus niet alleen collega’s, maar ook broeders. De ambachtsgilden zagen nauwlettend toe op het godsdienstige en morele gedrag van hun leden. Ze moesten niet alleen “vrije” mannen zijn, maar ook “rechtschapen”. Zoals al gezegd hadden de metselaars en steenhouwers hun kapel in de Sint-Niklaaskerk; de schrijnwerkers, houtbrekers, houtzagers en houtdraaiers in de Sint-Jacobskerk; de dakdekkers in Sint-Michiels en de schilders, beeldhouwers en glazeniers in het Predikherenklooster.
Na het herstel van de katholieke geloofsleer eind de 16-de eeuw, na de periode van de beeldenstorm, het Calvinistisch bestuur in Gent en het optreden van Farnese, was er een grote godsdienstonverschilligheid bij de bouwvakkers waar te nemen. De excessen van de katholieke kerk, die door de protestanten en calvinisten aan de kaak waren gesteld, maakten dat ze nog weinig enthousiast waren voor de Kerk van Rome. Er was een zodanig misverzuim op zondagen, dat men geldboetes instelde op wie niet naar de mis kwam.
Een ander facet , dat wel een traditie bleef, uitte zich in de deelname aan processies, waarbij men prachtig versierde toortsen en standaarden droeg. In het designmuseum in de Jan Breydelstraat is nog zo ’n versierde houten toorts te bewonderen en in het STAM kan men afbeeldingen van andere standaarden zien, o.m. deze van de metsers-en steenhouwersgilde, alsook een afbeelding met het wapenschild van de verschillende ambachten en neringen.
De patroonheiligen van de metselaars en de steenhouwers waren aanvankelijk niet de beide Sint-Jans, maar de “Vier Gekroonden”, waarvan de feestdag op 8 november werd gevierd. Het gaat om vier steenhouwers die in Pannonië (Hongarije) van keizer Diocletianus de opdracht kregen een beeld te bouwen van Aesculapius. Omdat ze heimelijk zich to christenen hadden laten dopen, weigerden ze de opdracht, waarna ze, evenals een gezel, zouden opgesloten zijn geworden in zinken kisten die men in een nabijgelegen rivier wierp. Keizer Diocletianus liet andere steenhouwers het beeld maken en bracht het over naar Rome, waar soldaten van het Romeins garnizoen het bevel kregen de Griekse God te eren met wierook. Vier christen soldaten weigerden dit en werden gegeseld en onthoofd. Zo kregen we 9 martelaren, die geëerd werden als de “Vier Gekroonden”, komende van de titel “coronati”, de hoogste onderscheiding die een Romeins soldaat kon krijgen en die dus post mortem later door de de christelijke keizer Constantinus aan de terechtgestelde Romeinse soldaten was toegekend.
Aan de Ketelvest nr. 16 is er een halfverheven beeldhouwwerk te zien met op de linker- en rechterpanelen metselaarsgereedschap en de Vier Gekroonden met waterpas en boek, truweel, lat en schietlood, winkelhaak, moker en passer.
Van de beide Sint-Jans was dus in de gilden geen sprake, althans niet tot aan de 15-de eeuw; daarna wel.
***
Voor dit bouwstuk heb ik mij vooral gebaseerd op het tweedelige werk “Een stad in opbouw” van de uitgeverij Lannoo, voorhanden in de Stadsbibliotheek en in het Archief van het OCMW. Een ander interessant geraadpleegd werk betrof de verhandeling van Paul Trio over “De Gentse Broederschappen”, gedeeltelijk na te lezen op Google Books. Ook “Vrijmetselarij voor Dummies” van o.a. Jimmy Koppen en het boek van Andries Van den Abeele “De Kinderen van Hiram” wekten mijn belangstelling , alsook het werk “Binnen de poorten van Gent” uit de Centrale stadsbibliotheek. Tot slot de studie van Guy Schrans, gepubliceerd in de reeks Acta Macionica over “De Loges van de Operatieve Vrijmetselaars te Gent tussen 1300 en 1540”.
JGA T
Anno Lucis 03-VII-6012