Corpus Hermeticum

HET CORPUS HERMETICUM

INLEIDING

 

  1. HISTORIEK

Corpus is de middeleeuwse naam voor een geheel van samengevoegde werken rond eenzelfde thema. De titel betekent dus: De boeken van Hermes. Later is het woord hermetisch geheimzinnig, ondoorgrondelijk gaan betekenen, of ook: enkel toegankelijk voor ingewijden.

Deze Griekse gnostische tekst ontstond in Alexandrië tijdens de eerste drie eeuwen van onze tijdrekening, en was deels geïnspireerd op oudere Egyptische mystieke werken. Het ademt dezelfde sfeer uit als de filosofie van Plotinus’ Enneaden en van de Tabula Smaragdina. Het verdween rond de tijd van de vernieling van Alexandrië. Het werd echter in 1460 herontdekt in een klooster in Macedonië door monnik Leonardo van Pistoia, die het naar Italië bracht, waar het in opdracht van Cosimo de` Medici in 1462 in het Latijn werd vertaald door de beroemde Renaissancevertaler van herontdekte Griekse filosofische teksten, Masilio Ficino uit Florence.

 

In het begin kon men het boek nog niet zo goed situeren. Soms werd het de Pimander genoemd, omdat de figuur Poimander in het begin geciteerd wordt. Onder deze naam zit ook de oudste Nederlandse vertaling, berustend in het Plantijn-Moretusmuseum te Antwerpen, opgeborgen.

Het boek is een geheel van gnostische, filosofisch-religieuze beschouwingen, en wordt volgens de legende toegeschreven aan Hermes Trismegistos, “Driewerf Grootste Hermes”, wat de Griekse naam is voor de Egyptische God Thoth, god der Wijsheid, wetenschappen en geneeskunde. Het straalde een Alexandrijnse, gnostische spiritualiteit uit die heel goed paste bij de kern van het Renaissancedenken, en maakte gedurende meer dan twee eeuwen een ware triomftocht doorheen de intellectuele, gnostische en alchemistische middens van Europa.

 

Meerdere Nederlandse vertalingen werden reeds gemaakt vanuit het Latijn, de eerste reeds in 1580 te Antwerpen, in de gnostische kringen waar ook Christoffel Plantijn toe behoorde, namelijk het Geestelijk Genootschap Het Huis der Liefde. Uit schrik voor de Spaanse inquisitie durfde Plantijn het echter niet publiceren.

 

Voorliggende vertaling vertrekt van deze van R. van de Broek en G. Quispel (Uitg. In de Pelikaan, Amsterdam, 1990), die opnieuw vertrokken vanuit het Grieks, daar waar de meeste andere vertalingen vanuit de Latijnse vertaling vertrokken, wat ze dus minder betrouwbaar maakte. Deze Amsterdamse vertalers hebben zich bij hun woordkeus echter, anders dan in bv. de Engelse vertalingen, gehouden aan de termen die ze eerder reeds gebruikt hebben in hun vertalingen van de gnostische geschriften van Nag-Hammadi, en dit in lijn met hun bedoeling om deze teksten als één geheel te laten overkomen. Zo zeggen zij zelf (p. 25):

 

Hoewel de belangrijkste parallellen in de Griekse filosofie uiteraard niet onvermeld zijn gebleven, is in de aantekeningen vooral nadruk gelegd op overeenkomstige voorstellingen in het Nieuwe Testament, het Alexandrijnse jodendom (Philo) en in de gnostische geschriften uit Nag Hammadi.

 

De teksten van Nag-Hammadi zijn echter grotendeels van christelijke inspiratie, wat het Corpus duidelijk niet is. Daarom werden in voorliggende tekst sommige termen, o.m. voor deze die verwijzen naar het Oerwezen, weergegeven door meer “Alexandrijnse” begrippen, zoals Logos, het Ene, het Al. Het Griekse theos, wat doorgaans onnauwkeurig door god wordt vertaald, betekende oorspronkelijk immers veeleer de Verlichte, de volmaakte wijsheid met inbegrip met de kennis van alles wat nog komen gaat, en sluit dus veel dichter aan bij de Indische notie Boeddha dan bij de het christelijke begrip god. Het vertalen door Logos lijkt  inhoudelijk dus veel nauwkeuriger dan door god, dat in onze geest onvermijdelijk een hele reeks theomorfische en antropomorfische associaties oproept.

  1. EEN MOGELIJKE SAMENVATTING

Uit het Corpus Hermeticum straalt, zoals uit Plotinus’ Enneaden en de Tabula Smaragdina, op zeldzame wijze een pre-christelijke levensvisie, een vorm van westers humanisme, voortbouwend op de rationele Griekse en de mystieke Egyptische filosofie. Tot deze denkrichtingen behoort ook het edele Stoïcisme dat in de eerste eeuwen van onze jaartelling de leidinggevende levensfilosofie was. Deze schitterende filosofisch-spirituele evoluties werden afgebroken door de komst van het Constantijns christendom dat een reeks diepzinnige begrippen reduceerde tot een aantal simpele, om niet te zeggen simplistische noties en richtlijnen, “voor iedereen toegankelijk”, en dat verder geen andere visie naast zich duldde. In vergelijking met de denkwijzen die wij traditioneel kennen, vallen in het Corpus volgende aspecten op:

 

  1. de afwezigheid van theomorfisme. Dit is de neiging om abstracte begrippen, waar “kennis” en “macht” uit stralen, te gaan voorstellen als levende wezens van een bovennatuurlijke aard, terwijl het eigenlijk slechts abstracte begrippen zijn, te vergelijken met computersoftware (maar dan enkel de informatie, niet het programma  of de hardware dat de informatie draagt), een psychisme, dat nooit op zichzelf bestaat, maar slechts binnen een aangepaste machine tot “leven” kan komen. De ziel, de menselijke geest, het Oerwezen zijn even zovele voorbeelden daarvan. Op dezelfde manier werd Maät, het Egyptische abstracte begrip voor rechtvaardigheid, evenwicht, integratie en vrede, uiteindelijk verheven tot een godin, dochter van Re. Dus zelfs wanneer een “god” of een oerwezen vermeld worden, dan zijn het enkel abstracte begrippen, en nooit theomorfismen. “God”, “theos”, “Zeus”, “deus” keren hier terug naar hun oorspronkelijke etymologische betekenis van Licht of Verlichte, zoals de term “boeddha”. Hoewel sommige vertalers, schrijvers en culturen het niet kunnen laten om constant met een soort christelijke, vermenselijkte god te komen aandraven, blijkt uit de tekst van het Corpus voldoende dat het eerder om een geest gaat, een mentaliteit, een geestesinhoud. Zo ook zagen de Grieken hun talloze goden eerder als tendensen binnen de mens, en duidden die aan met mythische namen. Ook Freud had de gewoonte om diep-psychologische, complexe fenomenen aan te geven met Griekse. mythische termen. Bijvoorbeeld: een Oedipale problematiek is geen persoonlijke interventie van de heilige Oedipus in onze geest, maar de allegorische beschrijving van een sterke, archetypische tendens binnen onze persoonlijkheid. De Jungianen gingen nog veel verder in het gebruik van Griekse godennamen. Vooral het werk van Jane Boden (bv. Godinnen in elke vrouw) illustreert dit goed.
  2. de afwezigheid van een heteropoiëtische of allopoiëtische visie, die ervan uitgaat dat de mens uit zichzelf niets kan, en dat alles dus door een reeks hogere wezens is geïnspireerd en geregeld. Dit is de klassieke christelijke, eigenlijk algemeen monotheïstische, mediterrane visie van goddelijke openbaring en sturende genade. Het Corpus suggereert integendeel een autopoëtische zelfrealisatie, die deze tekst dan ook zo geliefd en inspirerend gemaakt heeft tijdens de eerste eeuwen van onze westerse Renaissance.

Als gij uzelf niet gelijkstelt aan de Logos, dan kunt gij er u geen begrip van vormen. Want het gelijke wordt alleen door het gelijke gekend. Maak uzelf daarom groter, tot gij beantwoordt aan de Logos die onmetelijk groot is. Verhef u boven alles wat ruimtelijk is, stijg uit boven de tijdelijkheid, en word een eeuwig Wezen, dán zult gij deelgenoot worden aan de Logos. Overtuig uzelf dat voor u niets onmogelijk is, en houd u voor ogen dat gij alles kunt kennen, iedere kunst, iedere wetenschap, de aard van elk levend wezen. Klim hoger dan de hoogste hoogte, daal dieper af dan de diepste diepte. (…) Tot zover mijn Openbaring. Al het overige kunt gij zelf bedenken. [11:20,22]

Beide bovengenoemde nuances zijn niet meteen bevattelijk voor wie nog niet gewoon is om zo te denken. Vooral enkele paradoxen maken het moeilijk: alles zelf ontdekken en opbouwen, terwijl er toch, althans abstract, een opperste Wijsheid bestaat, die we moeten ontdekken maar die uit zichzelf niet tussenkomt in ons toenemend inzicht en in ons scheppingsproject. We kunnen dit Oerbewustzijn ook zien als een soort ideaal dat ons inspireert en stimuleert, zonder dat het daartoe een levend wezen hoeft te zijn. Het is dus een vorm van virtuele kennis. Vanuit evolutionair perspectief kunnen we zelfs zeggen dat dat Oerbewustzijn, mede dank zij onze inspanningen, zich nog aan het ontwikkelen is.

 

Deze ‘abstracte’ beschrijving van het Oerbewustzijn sluit niet uit dat wij er een “persoonlijke”, emotioneel geladen band kunnen mee hebben, of er zelfs “biddend” mee praten, zo lang wij ons dan maar bewustblijven dat dit een geprojecteerde vorm van innerlijke dialoog is, een soort antropomorfische beleving, en geen feitelijke dialoog met een levend en beïnvloedbaar wezen buiten onszelf, zoals wij ook met een kunstwerk of een overledene kunnen “praten”. Het “antwoord” van die geprojecteerde gesprekspartner komt niet, antropomorfisch of theomorfisch, van dat wezen zélf, maar leiden wij af uit het geheel der significante gegevens die wij waarnemen in de ons omgevende werkelijkheid en/of de diepere intuïties van ons onderbewuste. Zoals wij soms het gevoel hebben te kunnen “praten” met een kunstwerk.

 

De werkelijkheid bevat, buiten de dode materie, een reeks niveaus van dergelijke psychismen. Voor zover wij weten zijn de Egyptenaren de eersten die dit onderscheid duidelijk hebben gemaakt. We geven telkens hier ook de Egyptische naam, de Griekse en de Latijnse naam aan. Vooreerst de ziel (Ba, anima, psuchê of pneuma) die het lichaam van de mens, maar ook dat van dieren en planten levend maakt, bezielt. Vervolgens een persoonlijke geest (Ka, animus, nous) die het verschil maakt tussen mens en dier. Vele mensen leven min of meer op dierlijk zielsniveau, namelijk als deze geest (wetenschap, zelfbeeld, creativiteit) bij hen nog niet of onvoldoende tot ontwikkeling is gekomen. Deze geest is op zijn beurt een partiële benadering van de (Oer)Geest of het Ene (Fta, spiritus, Logos), d.w.z. de virtuele verzameling van alle kennis, ook deze die nog moet ontdekt en ontwikkeld worden. Tussen deze twee laatste wordt soms de Geest van de Kosmos geplaatst, die de actuele mate is waarin de ultieme Oergeest zich in het Heelal reeds heeft gerealiseerd. De roeping van de mens is dus deze Oergeest steeds meer in zich op te nemen, of, anders geformuleerd, bij te dragen tot de ontwikkeling ervan, wat in gnostische termen hetzelfde is. ‘s Mensen bewustzijn en geluk alsook zijn levenskracht zullen dan in gelijke mate toenemen.

Krijg aldus deel aan de Gnosis, en word een ingewijde, die groeit naar volmaaktheid. Maar wie deze Openbaring veronachtzaamt, blijft gewoon een slim dier, want hij heeft het Volle Bewustzijn niet verkregen, en beseft niet van waar hij komt en naar waar hij gaat. [4:4]

Dit vinden we wonderwel terug in de evolutiefasen van Pierre Teilhard de Chardin (Het verschijnsel Mens) en van de agnosticus Julian Huxley (Essays van een Humanist): de lithosfeer die enkel dode materie bevat, de biosfeer die de levende wezens omvat, van virussen en bacteriën tot planten en dieren, organismen die dus naast dode materie een ziel bevatten, d.w.z. software die de dode stof levend maakt, zodat die sterft zodra ze ontzield wordt. En tenslotte de noösfeer bestaande uit de mensen, die naast hun dierlijke ziel-software ook een geest-software hebben, waarmee ze de volheid van het bewustzijn in zich kunnen ontwikkelen en er zich, creatief en constructief, naar gedragen. Hun geest is een (toenemende) fractie van de Geest, het virtuele bewustzijn van alle mogelijke kennis. 

En het zich ontwikkelende Heelal, die de sferen omvat en hen zoemend doet evolueren, bracht, dank zij de Logos, zijn scheppingen in beweging en liet ze evolueren, vanaf het eindeloze begin tot het onbegrensde einde: een nieuwe evolutie begint immers waar de vorige ophoudt, steeds hoger en ingewikkelder. De evolutie der sferen bracht, overeenkomstig het grondplan des Bestaans, uit lagere elementen steeds ingewikkelder organismen voort, eerst versteend en zonder bewustzijn, later levend door de ziel, later met een dierlijk bewustzijn, die zwommen in het water, kropen over de aarde, en vlogen in de lucht. De Logos, die Licht, Leven, Inzicht en Scheppingskracht verwekt, bracht uiteindelijk de mensen voort met het vuur van de Geest, d.w.z. met het vermogen de Logos geheel te vatten. Zij waren door hetzelfde mooie streven bezield, en namen uiteindelijk het scheppende werk in volle bewustzijn over. [1:11-12]

Belangrijk is om ook te beseffen dat deze Oergeest uiteindelijk goedheid is, d.w.z. dat het effect van de realisatie van de inzichten ervan (zijn “vaderschap”) alleen goede dingen, waar allen zich gelukkig in voelen, zal tot stand brengen. Goedheid is geen toevallig kenmerk ervan, dat, zoals bij een duivel, evengoed anders had kunnen zijn. Het is de essentie ervan. Wat niet “goed” is, voor de omgeving en voor zichzelf, is niet stabiel, en kan niet blijven bestaan. Overigens is het Germaanse woordje god van dezelfde etymologie als goed. Slechte dingen zijn niet door de aanwezigheid van boze geesten, slechte intenties of zo veroorzaakt, maar door een afwezigheid van voldoende inzicht over wat eigenlijk de waarachtige goedheid zou zijn. In plaats van volledig inzicht is er dan slechts kortzichtigheid, eenzijdigheid, enkel evalueren op korte termijn, of het aanwenden van fantasmatische beoordelingscriteria i.p.v. reële. Het slechte ontstaat dus niet door de aanwezigheid van het negatieve, maar door de afwezigheid van het positieve. Dit aspect, dat reeds in de filosofie van Socrates aanwezig was (en wat hem de gifbeker opgeleverd heeft, omdat hij stelde dat helden in wezen niet meer verdiensten hadden dan misdadigers, omdat beiden slechts hun eigen geluk nastreefden), is ook een belangrijke stelling van Plotinus’ Enneaden. Merkwaardig is ook dat in het Grieks Kosmos niet enkel Heelal betekent, maar ook schoonheid, vandaar de term kosmetica. Schoonheid, geluk, kosmische orde, vrede, Maät, en goedheid zijn uiteindelijk allemaal synoniemen voor iets dat betekent: een zulkdanige organisatie dat alle betrokkenen er zich blijvend bevredigd en vol-maakt in voelen.

 

Vermits het niet gaat om aparte levende wezens maar om bewustzijnsinhouden, gaan deze uiteindelijk in elkaar over. De menselijke geest gaat dus langzaam over in de Geest van de Kosmos, en deze in de Oergeest. Of, wat hetzelfde is, de hogere bewustzijnsinhouden stromen als het ware over in de lagere, zonder dat deze beweging echter een argument voor heteropoiësis mag worden.

 

De Logos is de verzamelnaam voor het geheel der inzichten die vanuit dat Oerbewustzijn, die Geest, naar ons, onze geest, toestromen of die wij door hard werken kunnen vergaren. Strikt genomen is er dus een onderscheid te maken tussen het Ene, een term om dat Oerwezen, dat psychisme te omschrijven, en de Logos, die de manifestatie, de emanatie is van dat Ene, dus de boodschap en bewustzijnsinhouden die naar ons toestromen. Anderzijds is de Eros ons streven om die Logos in ons op te nemen en hem concreet te realiseren, dus het bewustzijn van het Ene ervaringsgewijs te gaan delen. De Logos stroomt dus als het ware naar beneden, de Eros voert ons naar boven. Beide bewegingen zijn het gevolg van elkaar, en versterken elkaar.

 

Het Telesma is de Oerkracht van de natuur, die leidt tot schepping, evolutie, en tot het verwerven van inzicht, van de Logos. Het Telesma zit dus zowel in het Heelal, in de Geest des Heelals, als in ons, in onze geest. Deze term staat centraal in de Tabula Smaragdina.

 

Het is ook belangrijk om in te zien dat er uiteindelijk geen onderscheid is tussen weten en handelen. Als weten compleet is leidt het tot handelen, anders scheelt er iets aan. En alleen door handelend te ervaren kan het weten compleet zijn. Wie weet, die handelt. Anders weet hij niet genoeg, en wie handelt schept goedheid, anders zijn zijn weten en handelen onvolmaakt. Gnosis, de werkelijke kennis, is daarom het samengaan van weten, handelen en voelen (cfr. Wijsheid, Kracht, Schoonheid). Zonder handelen is er geen weten, en zonder weten en handelen is er geen bestaan. Handelen betekent dus: (schoonheid) scheppen en anderen gelukkig maken. Bestaan is dus hetzelfde als doen bestaan, anders zijn het bestaan (en het daarbijhorende weten) onvolmaakt. Iemand die veel kennis heeft verzameld, maar niets creatiefs of productiefs doet, heeft de essentie der dingen dus niet begrepen. Die dingen zijn dus niet alleen gekoppeld aan elkaar, het zijn eigenlijk dezelfde fenomenen, met een ander accent erin, een andere verschijningsvorm. Zoals materie en energie. Dat is de ware Gnosis. Bewust bestaan betekent dus tegelijkertijd: doen bestaan, d.w.z. scheppen, verwekken, verzorgen, uitbouwen.

  1. VARIËRENDE VERTALINGEN

Oude teksten vertalen is niet alleen een kwestie van het oude woord te vervangen door het overeenkomstige Nederlandse woord. Elk woordgebruik is sterk beïnvloed door zijn cultuur, en ontleent zijn betekenis vaak aan begrippen die in de tekst niet worden uitgelegd. Sommige oude woorden bestaan niet meer in onze taal, en we beschikken vandaag over begrippen die voor de ouden nog zeer vaag en intuïtief waren, en enkel op omslachtige wijze te omschrijven. Niet voor niets zeggen de Italianen traduttore traditore, of wie vertaalt verraadt. Soms kan je zelfs zeggen: hoe exacter en letterlijker je vertaalt, hoe meer je fout bent. We hebben al het voorbeeld besproken van logos en theos, die met zekerheid niet door woord en god mogen vertaald worden. Maar zo zijn er talloze voorbeelden.

 

Het is dan ook niet verwonderen dat er in de vertalingen van het Corpus zoveel licht of sterk variërende vertalingen zijn, en dat de vertalingen van de 15e eeuw anders zijn dan deze van de 20e eeuw. Enkele voorbeelden:

 

[CH 1: 12]

 

Engels (16e): “Mind, the Father of all, he who is Life and Light, gave birth to Man, a Being like to Himself. In men, this mind is {the cause of Divinity}. Hence, some men are Divine, and the humanity of such men is near to Deity.” 

 

Engels (Coppens): But All-Father Mind, being Life and Light, did create Man co-equal to Himself, with whom He fell in love, as being His own child; for he was beautiful beyond compare, the Image of his Sire. In very truth, God fell in love with his own Form; and on him did bestow all of His own formations.

 

Quispel: “De Vader van alle dingen, de Geest, die leven en licht is, bracht de Mens voort, die aan hem gelijk was. Hij beminde hem als zij eigen kind, want de Mens was zeer schoon, daar hij het beeld van zijn Vader droeg. In feite beminde God dus zijn eigen schoonheid. Hij droeg alles wat hij zelf gemaakt had (aan de Mens) over.”

 

Ons Corpus: “De Logos, die Licht, Leven, Inzicht en Scheppingskracht verwekt, bracht uiteindelijk de mensen voort met het vuur van de Geest, d.w.z. met het vermogen de Logos geheel te vatten. Zij waren door hetzelfde mooie streven bezield, en namen uiteindelijk het scheppende werk in volle bewustzijn over.”

 

[CH  

Engels (16e): I, said he, am POIMANDRES, the Mind of the Sovereignty.

 

Engels (Coppens): : He said: I am Man-Shepherd (Poemandres), Mind of all-masterhood.

 

Quispel: “Ik ben”, zei hij, “Poimandres, de Geest van de volstrekte vrijmacht.”

 

Ons Corpus: “Ik ben”, zei hij, “Poim-andres [de “Herder van de Mensen”], de Logos, de Geest van alles wat uit zichzelf bestaat.” 

 

[CH 13: 

 

 

Engels (16e): “Do You not know that You have become a God, and son of the One, even as I have ?” 

Quispel: “Besef je nu nog niet dat je door de wedergeboorte een god geworden bent, en een kind van de Ene, wat ook ik ben?”

 

Ons Corpus: “Beseft gij nu nog niet dat gij (uit de Geest) een geest geworden zijt, en een afstammeling van het Ene, zoals ook ik ben?”

 

  1. HET FENOMEEN DER ESSENTIËLE EENHEID

 

 

We botsen hier op het moeilijk onder woorden te brengen filosofisch fenomeen van de essentiële eenheid. Dingen die we in onze abstracte geest gemakkelijk uit elkaar schijnen te kunnen halen, en waarvan we dus gaan denken dat ze in werkelijkheid ook verschillend van elkaar (kunnen) bestaan, kunnen dat in werkelijkheid, in wezen niet. Tenzij in een eenzijdige, onvolmaakte, karikaturale vorm.

 

Van dit fenomeen bestaan talrijke toepassingen. Vooreerst de drie aspecten van de gnosis, weten, ervaren en voelen. Voor ons zijn dat drie duidelijk te onderscheiden begrippen, elk met zijn bevattelijke definitie. Maar als elk van deze fenomenen volmaakt is, dan is er geen onderscheid meer. Immers, je kan je geen volmaakte kennis voorstellen die niet meteen tot scheppende actie overgaat, anders mankeert er iets aan die kennis. En als die kennis volledig is, dan zijn er ook ook alle vormen van associatie en bewustzijn aanwezig zodat het volmaakt gevoelig en emotioneel is. Voelen is dus geen bijkomend kenmerk van gnosis en kennis, is behoort tot de essentie ervan. In diezelfde zin is er essentieel geen verschil tussen bestaan en doen bestaan. Immers, de volheid van het bestaan kan zich enkel manifesteren als scheppende, sturende en stuwende kracht. Iets dat zogezegd ten volle bestaat, maar niet tezelfdertijd een constructief effect heeft op systemen uit de omgeving, bestaat niet ten volle. Het opperste bewustzijn, de Geest, kan dus niet anders dan scheppend bestaan.

Het is ondenkbaar dat Hij ooit zou ophouden de dingen te laten ontstaan, omdat Hij zelf ook nooit ophoudt te bestaan. Want Bestaan en Doen Bestaan zijn in wezen hetzelfde. En zoals de Logos geen begin kent en geen einde, zo ook is zijn integrerende scheppingsdrang nooit begonnen, en zal die nooit eindigen. [16:19]

Een ander voorbeeld is de goedheid van een goddelijk wezen. Als dat goddelijk wezen bestaat, d.w.z. doet bestaan, dan kan dit niet anders zijn dan gericht naar het opbouwen van goed functionerende systemen. Dit is dus niets anders dan goedheid, d.w.z. het mooie en gelukkigmakende tot stand brengen. Zelfs al heeft ons denkvermogen het begrip Boze geesten, Duivels uitgevonden, op grond van wat we hier overwegen kunnen die eigenlijk niet bestaan. 

De Logos heeft maar één hartstocht: het goede. De goede Geest is nooit onwillig, en zeker niet onmachtig. De Logos, het Goede, dat is juist de Almacht om alles te maken. Al wat is voortgebracht is tot stand gekomen vanuit de Logos, dit wil zeggen door de Goede Geest die alles vermag voort te brengen. [14:9]

Wellicht zit een dergelijke visie ook achter complexe begrippen die ons (nog) mysterieus toeschijnen, zoals bv. de Drievuldigheid. Dat lijkt enkel een mysterie voor wie Vader, Zoon en Geest abstracte, van elkaar losstaande wezens of begrippen zijn. Maar essentieel bekeken kan scheppende actie niet zonder schepping, en als dat geschapene er is kan het niets anders dan zelf de actie terugschenken, dus de Zoon schept dan als het ware de Vader, en die inspirerende, stimulerende interactie zelf -een onlosmakelijk aspect van hun bestaan- is gemakkelijk als Geest aan te geven.Dit alles uiteraard los van de vraag of er een christelijke-joodse god bestaat. Dit fascinerende fenomeen doet zich duidelijk ook voor in de wereld van de elementaire fysica. Wij hebben de wiskunde als denkspinsel uitgevonden, en het lijkt zo voor de hand liggend te zijn. Natuurlijke getallen zijn hoeveelheden als 1, 2, 3, enz. Maar wat blijkt? Dat de natuur zelf eigenlijk geen zgn. natuurlijke getallen gebruikt, maar bv. als zij iets groters relateert tot iets kleiners, zij dit doet in de verhouding 0,61803399… (fi, de Gulden Snede), als zij een cirkelomtrek maakt, zij dit doet met 3,14159265… maal de doormeter (pi), het basisgetal e van het natuurlijk logaritme (2.718281828459045…) en zovele andere “constanten” der natuur die, merkwaardig genoeg, onmogelijk tot “natuurlijke” getallen om te rekenen zijn (steeds met een oneindig aantal cijfers na de komma). Ook het mysterie uit de kwantumfysica, dat materie en  energie onlosmakelijk en ook wiskundig aan elkaar gelijkstelt. Het Corpus Hermeticum lijkt soms een nooit aflatende poging om dergelijke “paradoxen” aan ons te beschrijven. Of zoals Teilhard de Chardin het zei: Liefde is een kleinschalige toepassing van een kosmisch fenomeen. We komen op die manier ook dichter bij Hadewijch die haar godservaring beschrijft als pure, etherische seksualiteit, of als de islamitische mysticus Al Hallaj, één der stichters van de  mystieke beweging der Soefi’s, die zegt “Ik ben god”… en daarvoor werd gekruisigd.

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 1

POIMANDRES

Een visioen

 

(1) Toen ik eens diep nadacht over het Bestaan, steeg mijn geest op tot grote hoogte, terwijl mijn zintuigen vrijwel uitgeschakeld werden, zoals bij mensen die door slaap overmand zijn na een overvloedig maal of zware lichamelijke inspanning. In die toestand had ik de indruk dat iemand van onmetelijke grootte mijn naam riep en tot mij zei: ’Wat wilt gij horen en zien en wat wilt gij leren kennen?’

(2) Ik zei: ‘Wie zijt gij dan?’

‘Ik ben’, zei hij, ‘Poim-andres, [de “Herder van de Mensen”], de Logos. Ik weet wat gij wilt en ik ben overal met u.’

(3) Ik zei: ‘Ik wil het Bestaan leren kennen, zijn natuur begrijpen en de Logos kennen. Ja, dat zou ik graag vernemen’, zei ik.

Hij zeide daarop tot mij : ’Onthou goed wat gij zult vernemen, ik zal het u leren.’

(4) Bij die woorden veranderde hij van gedaante, en terstond werd mij alles in een oogwenk geopenbaard en ik kreeg een onbeschrijflijk visioen: alles was licht geworden, sereen en vriendelijk, en bij die aanblik werd ik van verlangen ernaar vervuld. Kort daarop ontstond in een deel ervan duisternis, die zich neerwaarts bewoog. Zij was beangstigend en somber, met kronkelende windingen, zodat ik aan een slang moest denken. Daarop veranderde die duisternis in vocht dat uiterst woelig was en rook afgaf als een vuur, en een onbeschrijflijk klagend geluid voortbracht. Daarop steeg er een ongearticuleerd geloei uit op, zodat ik aan het geluid van vuur moest denken.

(5) Uit het licht daalde echter een Oerwoord af op de oerstof, en zuiver vuur sprong uit het vocht op naar boven; het was licht van gewicht, en tegelijk zeer actief. En daar de lucht eveneens licht van gewicht was, volgde deze de vuurvlaag: zij steeg vanuit de aarde en het water op tot het vuur, zodat zij daaraan opgehangen scheen. Aarde en water bleven echter in vermengde toestand waar zij waren, zodat de aarde niet van het water te onderscheiden was. Maar zij waren in beweging, omdat de bries van het Oerwoord daar hoorbaar overheen ging.

(6) Poimandres nu zei tot mij: ‘Heb je ook begrepen wat dit schouwspel wil zeggen?’ En ik zei: ‘Dat zal ik nu te weten komen.’

‘Dat licht’, zei hij, ’ben ik, de Logos, de Geest des Heelals, die er was vóór de vochtige substantie die uit de duisternis te voorschijn kwam. Het stralende Oerwoord, dat uit de Geest voortkwam.’

‘Hoe moet ik me dat dan voorstellen?’, zei ik.

‘Je moet dat zo opvatten: wat in jou ziet en hoort, is als het ware het Oerwoord des Heelals, maar je geest zelf is als het ware de Geest des Heelals. Zij zijn immers niet van elkaar te scheiden, want hun eenheid is het bestaan.’

‘Dank u’, zei ik

‘Welnu dan, richt je geest op het licht en leer het kennen.’

(7) Bij die woorden keek hij mij geruime tijd strak aan, zodat ik voor zijn aanblik beefde. Toen hij zijn hoofd ophief, zag ik in mijn geest, dat het licht uit talloze Oerkrachten bestond en een onbegrensde Kosmos was geworden. Ook zag ik, dat het vuur door een zeer grote Oerkracht omvat werd, zo in toom gehouden, en een vaste plaats gekregen had. Ik verwerkte dit alles in mijn geest, toen ik het dankzij het woord van Poimandres aanschouwde.

(8) Maar toen ik helemaal in verwarring was, sprak Poimandres opnieuw tot mij: ‘Je hebt in de geest de oervorm gezien, wat voorafgaat aan het onbegrensde begin.’

‘Waaraan danken planten en dieren hun bestaan?’ vroeg ik.

Hij antwoordde daar weer op: ‘Aan de oerdrang van de Geest des Heelals, die het Oerwoord in zijn schoot ontvangen heeft en ziende op de schone geestelijke Kosmos deze heeft nagebootst: zij maakte een Kosmos met gebruikmaking van haar eigen elementen en haar eigen kroost, de zielen.

(9) Daar nu de Geest zowel mannelijk als vrouwelijk is, en licht en leven, bracht hij (uit zichzelf) door een woord een andere scheppende Geest als Maker van vuur en levensadem voort, die een zevental Oerwetten maakte, die de waarneembare Kosmos met hun sferen omvatten. Hun bestuur noemt men Natuurwet.

(10) Terstond sprong de Logos op uit de lager gelegen elementen naar het zuivere voortbrengsel van de natuur en hij verenigde zich met de vormende Geest, want hij was van hetzelfde wezen. En de lager gelegen elementen van de natuur bleven zonder rede achter, als louter grondstof.

(11) En het zich ontwikkelende Heelal, dat de sferen omvat en hen zoemend doet evolueren, bracht, dank zij de Logos, zijn scheppingen in beweging en liet ze evolueren, vanaf het eindeloze begin tot het onbegrensde einde: een nieuwe evolutie begint immers waar de vorige ophoudt, steeds hoger en ingewikkelder. De evolutie der sferen bracht, overeenkomstig het grondplan des Bestaans, uit lagere elementen steeds ingewikkelder organismen voort, eerst versteend en zonder bewustzijn, later levend door de ziel, later met een dierlijk bewustzijn, die zwommen in het water, kropen over de aarde, en vlogen in de lucht. (12) De Logos, die Licht, Leven, Inzicht en Scheppingskracht verwekt, bracht uiteindelijk de mensen voort met het vuur van de Geest, d.w.z. met het vermogen de Logos geheel te vatten. Zij waren door hetzelfde mooie streven bezield, en namen uiteindelijk het scheppende werk in volle bewustzijn over.

(13) Toen deze nu opmerkte wat de Maker gemaakt had binnen (de kring van) het vuur, wilde hij ook zelf iets maken, en hij kreeg daartoe toestemming van de Vader. Toen de mens in de sfeer van de Maker gekomen was, waarover hij alle macht zou hebben, merkte hij ook de producten van zijn broer op. En zij kregen hem lief en ieder liet hem deel hebben aan (het kenmerkende van) zijn rangorde. En toen hij hun wezen leerde kennen en aan hun natuur deel kreeg, wilde hij de omgrenzing der sferen doorbreken en het machtsgebied van hem die over het vuur gesteld is, leren kennen.

(14) En hij die alle macht had over de wereld van de sterveling en de redeloze dieren, boog zich voorover door het samenstel der sferen, brak door het hemelgewelf heen en toonde aan de lager gelegen natuur de schone gestalte van de Logos. En toen zij zag, dat hij onuitsprekelijk schoon was en de hele werkingskracht van de Bestuurders en de gestalte van de Logos bezat, glimlachte zij van begeerte, daar zij het spiegelbeeld van de allerschoonste gestalte van de Mens in het water en zijn schaduw op het land zag. Toen hij nu in het water zag, dat zij een gestalte had die met die van hemzelf overeen kwam, werd hij verliefd en wilde op die plaats wonen. Wens en realisering vielen samen, en hij verbleef in de redeloze vorm. De natuur van haar kant, ontving haar geliefde en omvatte hem geheel en zij verenigden zich, want zij waren minnaars.

(15) En daarom is de mens als enige van alle levende wezens op aarde tweevoudig, sterfelijk krachtens zijn lichaam, onsterfelijk krachtens de ware Mens. Want hoewel hij onsterfelijk is en macht over alles heeft, ondergaat hij het lot der sterveling, omdat hij aan de Natuurwet onderworpen is. Hoewel hij dus boven het samenstel der sferen verheven is, is hij toch een slaaf van dit samenstel geworden. Hoewel hij een androgyn wezen is, omdat hij uit een androgyne vader is voortgekomen, en hij zonder slaap is, omdat hij uit een Slapeloze is voortgekomen, wordt hij toch door geslachtelijke liefde en slaap beheerst.

(16) En daarna zie ik: ‘Leer mij alles, o mijn geest, want ik heb zelf uw leer lief.’

Poimandres zei daarop: ‘Dit is het mysterie dat tot op deze dag verborgen was. Toen namelijk de natuur zich met de mens verenigd had, bracht zij iets voort, dat buitengewoon verbazingwekkend was. Daar hij de aard van het samenstel der zeven sferen bezat, die, zoals ik je zei, uit vuur en levensadem ontstaan zijn, bleef de natuur niet werkeloos, maar bracht terstond zeven oerwezens voort, die overeen kwamen met de aard van de zeven Oerwetten, androgyn waren en rechtop gingen.’

Daarop zei ik: ‘O Poimandres, nu ben ik toch wel buitengewoon benieuwd geworden en ik wil graag (het vervolg) horen. Dwaal niet af!’

En Poimandres zei: ‘Stil toch, want ik heb je het eerste punt nog niet geheel uitgelegd!’

‘Goed, ik zwijg al’, zei ik.

(17) ‘Zo ontstonden dus, zoals ik zei, die zeven oerwezens: de aarde was vrouwelijk en het water bevruchtte haar, het vuur bracht rijping tot stand en uit de ether ontving de natuur de levensadem, en zij bracht de lichamen voort overeenkomstig de gestalte van de Mens. De mens nu werd van leven en licht tot ziel en geest, van leven werd hij ziel en van licht werd hij geest. En in die toestand bleven alle wezens van de waarneembare Kosmos tot het einde van die wereldperiode, dat wil zeggen tot aan het ontstaan der soorten.

(18) Hoor nu dan het punt, dat je zo graag wilde vernemen. Toen die periode was afgelopen, werd door de scheppingskracht van de Logos de band die alles samenbindt losgemaakt. Want alle levende wezens die androgyn waren, werden, samen met de mens, gescheiden en werden deels mannelijk, deels vrouwelijk. En de Logos sprak daarbij een heilig woord: ‘Neem toe in aantal en vermenigvuldigt u in menigte, u allen die gemaakt en vervaardigd bent, en laat hij die geest bezit inzien, dat hijzelf onsterfelijk is en dat de zinnelijke liefde de oorzaak van de dood is, en laat hij al wat is kennen.’

(19) Toen hij dat gezegd had bewerkte de Geest door de Natuurwet en de stand van de planeten de verenigingen en stelde zij de geboorten in, en alle wezens vermenigvuldigden zich naar hun soort. En wie zichzelf (als onsterfelijk) leert kennen, komt tot het overstelpend goede, maar wie het lichaam liefheeft, dat uit de dwaling van de zinnelijke liefde ontstaan is, die blijft in de duisternis ronddwalen, daar hij met zijn zinnen aan de werken des doods onderworpen is.’

(20) ’Waarin hebben de onwetenden dan zoveel gefaald’, zei ik, ‘dat zij van de onsterfelijkheid beroofd moeten worden?’

‘Zeg, jij daar, je hebt kennelijk niet nagedacht over wat je gehoord hebt! Heb ik je niet gezegd op te letten?’

‘Ik let nu op en ik herinner het me weer, en ik ben u er ook zeer erkentelijk voor‘

‘Als je opgelet hebt, zeg mij dan: waarom verdienen degenen die in de dood leven de dood?’

‘Omdat het individuele lichaam de sombere duisternis als eerste oorzaak heeft. Daaruit is de vochtige substantie ontstaan, waaruit weer het lichaam is samengesteld in de waarneembare Kosmos, die op zijn beurt de dood (als een plant) besproeit.’

(21) ‘Je hebt het goed begrepen, mijn beste, maar waarom “komt wie zichzelf heeft leren kennen tot hem”, zoals de Logos zegt?’

Ik zei: ‘Omdat de Vader van alle dingen, uit wie de Mens geboren is, uit licht en leven bestaat.’

‘Je antwoord is juist: licht en leven is de Logos, de Vader uit wie de mens geboren is. Als je dus inziet, dat deze uit licht en leven bestaat, dan zul je tot het leven terugkeren.’ Zo sprak Poimandres.

‘Maar zeg mij nog hoe ik tot het leven zal terugkeren, o mijn Geest’, sprak ik, ‘want de Logos zegt: “Laat de mens die geest bezit zichzelf (als onsterfelijk) kennen”. (22) Hebben dan niet alle mensen een geest?’

‘Zeg, jij daar, pas op je woorden! Ik zelf, de Geest, ben met hen die heilig en goed, rein en barmhartig zijn met de vromen, en mijn aanwezigheid betekent hulp. En dan kennen zij terstond het Al, en door een liefdevol leven stemmen zij de Vader goedgunstig en zij danken hem met lofprijzingen en hymnen, die hem op de voorgeschreven wijze in liefde worden toegezongen. En voordat zij hun lichaam overgeven aan de dood die daaraan eigen is, hebben zij een hevige afkeer van hun zinnen, omdat zij de activiteiten daarvan kennen. Bovendien zal ik, de Geest zelf, niet toestaan dat de impulsen van het lichaam, die hen overvallen, effect sorteren. Als deurwachter zal ik de toegangen voor slechte en schandelijke handelingen afsluiten, door de gedachten daaraan af te snijden. (23) Maar ik ben verre van hen die onverstandig en slecht zijn, niet deugen, jaloers zijn en hebzuchtig, moordenaars en immorelen. Bij zo iemand heb ik plaats gemaakt voor de wrekende demon, die hem met zijn vurige pijl treft en hem via de zinnen aanvalt, ja, hij wapent hem veeleer tot het bedrijven van wetteloze daden, opdat hem een grotere straf treft. En zo iemand houdt niet op zijn begeerte te richten op onbegrensde verlangens en onverzadiglijk in het duister zijn slag te slaan. En (de demon) foltert en doet hem bij het vuur hoog oplaaien.’

(24) ‘U hebt mij alles goed onderricht, zoals ik dat graag wilde, o Geest, maar zeg mij nog hoe de opstijging verloopt.’

Daarop zei Poimandres: ‘Allereerst geef je bij de ontbinding van het stoffelijk lichaam het lichaam zelf over aan veranderingen, en het uiterlijk dat je hebt wordt onzichtbaar, en je persoonlijkheid, die geen uitstraling meer heeft, geef je over aan de demon. En de zintuigen van het lichaam gaan terug naar hun eigen bronnen, gaan daar weer deel van uitmaken en voegen zich weer bij de werkingen daarvan. En de drift en de begeerte keren terug naar de redeloze natuur.

(25) En zo begeeft zich de mens dan omhoog door het samenstel der sferen: aan de eerste sfeer geeft hij zijn vermogen tot groei en vermindering, aan de tweede het in-strument van het slechte, de nu effectloze listigheid, aan de derde het onmachtig geworden bedrog van de begeerte, aan de vierde het uiterlijk vertoon van de heerschappij, nu zonder hebzucht, aan de vijfde de schaamteloze overmoed van onbezonnen doldriestheid, aan de zesde de boze aandriften van de rijkdom, die nu geen invloed meer heeft, en aan de zevende sfeer de leugen die valstrikken spant.

(26) En dan komt de mens, ontdaan van astrale invloeden, in de achtste sfeer, slechts in het bezit van zijn eigenlijke zelf, en samen met de geestelijke wezens bezingt hij de Vader. En alle aanwezigen verheugen zich over zijn aankomst, en als hij dan aan zijn metgezellen gelijk geworden is, hoort hij hoe bepaalde Machten boven de achtste sfeer met zoete stem de Logos bezingen. En dan stijgen zij in rangorde op naar de Vader, geven zichzelf over aan de Machten en, zelf Machten geworden, komen zij in de Logos. Dat is de gelukkige voleinding voor hen die de Gnosis bezitten: de Logos te worden!

Welnu dan wat talm je? Zou je, nu je de hele leer ontvangen hebt, niet een gids worden voor hen die zulks waardig zijn, zodat door jouw bemiddeling de mensheid door de Logos verlost wordt?’

(27) Toen Poimandres dat gezegd had, mengde hij zich onder de Oerkrachten. En ik kwam weer tot mijzelf, onder dankzegging en lofprijzing aan de Vader van alle dingen, door hem gesterkt en onderricht over de natuur van het Al en de hoogste vorm van aanschouwing. En ik begon aan de mensen de schoonheid van het diepste inzicht en de Gnosis te verkondigen: ‘O mannen en vrouwen, uit de aarde geboren, die uzelf hebt overgegeven aan dronkenschap en slaap, namelijk de onwetendheid aangaande de Logos, wordt nuchter, houdt toch op beneveld te zijn en betoverd door een redeloze slaap!’

(28) Toen zij dat hoorden, kwamen zij allen eensgezind tot mij. Ik zei toen: ‘Waarom hebt u zich, o mannen en vrouwen uit de aarde geboren, aan de dood uitgeleverd, terwijl u de macht hebt aan de onsterfelijkheid deel te hebben? Bekeert u, die op reis zijt met de dwaling, en de onwetendheid als gezelschap hebt. Gaat weg uit het duistere licht, hebt deel aan de onsterfelijkheid door de vergankelijkheid achter u te laten!’

(29) En sommigen dreven de spot met mij en gingen heen: zij leverden zich aan de weg des doods; anderen wierpen zich voor mijn voeten neer en vroegen dringend om onderricht. Maar ik richtte hen op en werd een gids voor het (menselijk) geslacht. Ik onderwees hen de leer, namelijk hoe en op welke manier zij gered konden worden. En ik zaaide in hen de leer der wijsheid, en zij werden gedrenkt met het geestelijke water. Toen het nu laat geworden was en het licht van de zon geheel begon te verdwijnen, beval ik hen de Logos te danken, en toen zij hun dankgebed voltooid hadden, ging ieder naar zijn eigen rustplaats.

(30) Maar ik schreef de weldaad van Poimandres voor mijzelf op en verheugde mij zeer, omdat ik vervuld was van wat ik verlangd had. Want de slaap van het lichaam was waakzaamheid van de ziel geworden en het sluiten van de ogen een waarachtig schouwen. En mijn zwijgen is zwanger geworden van het goede, en de openbaring der aloude wijsheid heeft het goede voortgebracht. Dat is mij overkomen, toen ik (dit alles) ontving van mijn Geest, dat wil zeggen Poimandres, het Woord van de volstrekte vrijmacht. Door de Logos vol waarheid geïnspireerd, ben ik gekomen (om mijn zending te vervullen). Daarom zing ik met geheel mijn ziel en met al mijn kracht een lofprijzing aan de Scheppende Vader:

(31) Heilig is de Logos, de Vader van het AL,

Heilig is de Logos, wiens wil door zijn eigen machten volbracht wordt,

Heilig is de Logos, die gekend wil worden en door de zijnen gekend wordt.

Heilig zijt gij, die door het Oerwoord het bestaande hebt samengesteld,

Heilig zijt gij, van wie de hele natuur een beeld is geworden,

Heilig zijt gij, aan wie de natuur geen vorm kon geven,

Heilig zijt gij, die sterker zijt dan elke kracht,

Heilig zijt gij, die groter zijt dan elke grootheid,

Heilig zijt gij, die alle lofprijzingen te boven gaat.

Ontvang de reine geestelijk offeranden van de ziel en het hart die tot u zijn uitgestrekt, Onuitsprekelijke, Onzegbare, die alleen door zwijgen genoemd wordt.(32) Ik smeek u, laat mij niet verstoken raken van de kennis aangaande ons beider zijn; verhoor dit gebed en sterk mij. Dan zal ik met deze genade verlichten degenen die van het (menselijk) geslacht in onwetendheid verkeren, mijn broeders, uw zonen. Daarom ben ik vol vertrouwen en betuig ik: ik ga naar het leven en het licht! Geprezen zijt gij, Vader. Uw mens wil heilig zijn als gij, waartoe gij hem immers alle macht gegeven hebt.

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 2

EEN ALGEMEEN GESPREK

Hermes met Asclepius

 

‘Is het niet zo, Asclepius, dat alles wat in beweging is, zich in iets beweegt en door iets anders in beweging gebracht wordt?’

‘Zeer zeker.’

‘En moet de ruimte waarin die beweging plaats vindt, niet groter zij dan het zich bewegende voorwerp?’

‘Dat moet wel.’

‘Dan is toch zeker wat de beweging veroorzaakt sterker dan wat in beweging is?’

‘Sterker uiteraard.’

‘En dan moet de ruimte waarin zich iets beweegt, toch ook van een totaal andere aard zij dan de zich bewegende voorwerp?’

‘Jazeker.’

‘Welnu, deze Kosmos is toch groter dan enig ander lichaam?’

‘Akkoord.’

‘En compacter? Hij zit immers vol met veel andere lichamen, of liever: met alle lichamen die er zijn.’

‘Zo is het.’

‘De Kosmos is dus een lichaam.’

‘Ja, een lichaam.’

‘En wel een lichaam dat in beweging is?’

‘Zeer zeker.’

‘Hoe groot moet wel de ruimte zijn waarin de Kosmos zich beweegt en wat moet dan wel de aard zijn? Moet die ruimte niet veel groter zijn (dan de Kosmos) om de voort-durende beweging (daarvan) te kunnen bevatten en te voorkomen, dat wat in beweging is in het nauw geraakt en door geringe ruimte tot stiltand komt?’

‘Het moet iets enorm groots zijn, Trismegistus.’

‘Maar wat voor aard heeft die ruimte? Toch een die, naar we mogen aannemen, tegengesteld is aan die van wat in beweging is, Asclepius? Welnu, het is het onlichamelijke dat een aan het lichaam tegengestelde natuur heeft.’

‘Akkoord.’

‘Die ruimte moet dus onlichamelijk zijn. Wat onlichamelijk is, is evenwel óf iets geestelijks óf de Logos zelf. Met het geestelijk bedoel ik in dit verband niet wat (5) voortgebracht is, maar wat zonder voortgebracht te zijn bestaat. Als dus het onlicha-melijke geestelijk is, dan hoort het bij het zijn, maar als het de Logos zelf is, dan komt het zelfs los te staan van het zijn.

Verder is het onlichamelijke denkbaar, en wel in deze zin: de Logos is voor ons de hoogste die denkbaar is, maar voor zichzelf is hij dat niet. Want wat denkbaar is, valt onder de begrijpende waarneming van hem die denkt. Daarom is de Logos niet voor zichzelf denkbaar; hij is immers subject en object van denken tegelijk, daar hij niet iets anders is dan wat gedacht wordt. Maar voor ons is de Logos wel iets anders en daarom kan hij voor ons object van denken zijn.

Als nu de ruimte (waarin de Kosmos zich beweegt) denkbaar is dan moet men hem niet als de Logos denken, maar alleen als ruimte (die wel geestelijk is). Maar als men hem toch als de Logos wil denken, dan niet in de zin van een ruimte zonder meer, maar als een energie die alles kan omvatten.

Alles nu wat in beweging is, beweegt zich niet in iets dat zelf beweegt, maar in iets dat stilstaat. Wat in beweging brengt, staat eveneens stil, het is onmogelijk dat het ook in beweging is.’

Hoe komt het dan, Trismegistus, dat in onze wereld dingen meebewegen met wat ze in beweging brengt? U hebt immers gezegd,d dat de sferen van de planeten in beweging gebracht worden dor de sfeer van de vaste sterren (die zelf ook in beweging is).

Dat, Asclepius, is niet een meedraaiende, maar een tegengestelde beweging. Want zij bewegen niet in dezelfde richting, maar aan elkaar tegengesteld. De tegengestelde beweging impliceert een tegendruk die de beweging doet ontstaan zonder zelf in beweging te zijn.

Want de tegendruk is in feite stilstand van beweging. De sferen van de planeten, die zich tegengesteld aan die van de vaste sterren bewegen, worden dus door elkaar in beweging gezet, en wel doordat ze tegen elkaar indraaien, op het punt van de tegengestelde beweging zelf, doordat deze op zichzelf een vast punt vormt. Op een andere manier is het namelijk niet mogelijk.

‘Want wat denk je van die Beren die je niet onder en niet op ziet gaan, maar die steeds om hetzelfde punt draaien, bewegen ze of staan ze stil?’

‘Ze bewegen, Trismegistus.’

‘Wat voor beweging, Asclepius?’

‘Een beweging die om hetzelfde punt draait.’

‘Die omwenteling is tevens een cirkelbeweging die door iets dat stilstaat in toom wordt gehouden. De beweging om hetzelfde punt verhindert namelijk de beweging die daarvan afwijkt, en daar zij verhinderd wordt daarvan af te wijken, is zij gehouden om rond hetzelfde punt te bewegen. Zo ook staat de tegengestelde beweging stil, daar zij door de tegendruk (als het ware) vastgezet wordt.

Ik zal je een voorbeeld uit de aardse sfeer geven, dat je met je eigen ogen kunt zien. Let eens op hoe de sterfelijke wezens, zoals de mens, zwemmen. Het water stroomt wel, maar de tegendruk van voeten en handen wordt voor de mens een vast punt, zodat hij niet door het water wordt meegesleurd.’

‘Dat voorbeeld is duidelijk, Trismegistus!’

‘Iedere beweging vindt dus plaats in iets en door iets dat zich in rust bevindt.

De beweging van de Kosmos en van ieder stoffelijk levend wezen komt dan ook niet tot stand door oorzaken die buiten het lichaam gelegen zijn, maar door interne oorzaken die naar buiten toe werken, door geestelijke oorzaken, of dat nu de ziel is of de levensadem of iets anders dat onlichamelijk is. Want een (onbezield) lichaam kan en bezield lichaam niet bewegen, ja zelfs in het geheel geen lichaam, ook niet als dat onbezield is.’

‘Hoe bedoelt u dat, Trismegistus? Kunnen dan stukken hout en stenen en alle andere onbezielde voorwerpen andere voorwerpen niet in beweging brengen?’

‘Absoluut niet, Asclepius, want als een lichaam dat in beweging brengt onbezield is, dan is dat niet het lichaam dat beide, zowel wat verplaatst als dat wat verplaatst wordt, in beweging brengt. Daarom kan het onbezielde ook niet het onbezielde in beweging brengen. Je ziet dus, dat de ziel zwaar belast is, wanneer ze alleen twee lichamen in beweging brengt. En het is duidelijk, dat wat zich beweegt, in iets en door iets beweegt.’

(10) ‘Moet dat wat in beweging is zich in een lege ruimte bewegen, Trismegistus?’

‘Pas op je woorden, Asclepius! Er bestaat geen enkel ding dat leeg is, alleen al vanwege het feit dat het er is. Want wat bestaat zou er niet kunnen zijn, als het niet vol van zijn was. Want wat bestaat kan nooit leeg worden.’

‘Zijn er dan geen lege voorwerpen, Trismegistus, zoals een kruik, een pot, een wijnkuip en dergelijke?’

‘Allemensen, wat een misser, Asclepius! Houd jij voor leeg, wat juist helemaal vol en tot de rand toe gevuld is?’

‘Hoe bedoelt u dat, Trismegistus?’

Lucht is toch een vorm van materie?’

‘Inderdaad. ‘

‘Doortrekt deze vorm van materie niet alles wat bestaat en vervult zij op die manier niet alles? En bestaat die vorm van materie niet uit een mengsel van de vier elementen? Derhalve is alles wat jij leeg noemt vol lucht. Maar als het vol lucht is, dan is het ook vol van de vier elementen. En zo blijkt het tegendeel waar te zijn: alles wat jij vol noemt, is in die zin leeg dat het geen lucht bevat, daar het vol zit met andere vormen van materie en geen ruimte heeft om de lucht op te nemen.Wat volgens jou leeg is, moet hol genoemd worden. Want door het blote feit van hun bestaan zijn ze vol lucht en levensadem.’

‘Die redenering is onweerlegbaar, Trismegistus! Wat moeten we dan zeggen van de ruimte waarin het Al zich beweegt?

‘Dat die onlichamelijk is, Asclepius.’

‘Maar wat is dan het onlichamelijke?’

‘Een geest die zichzelf geheel en al omvat, die vrij is van iedere vorm van lichamelijkheid, bestendig en ongevoelig voor indrukken, en ontastbaar is, die onveranderlijk zichzelf blijft, alles kan omvatten, en heilzaam is voor wat bestaat, (als een zon) wiens stralen als het ware zijn: het goede, de waarheid, het archetype van de levensadem, en het archetype van de ziel.’

‘Maar wat is dan de Logos?’

‘Dat is hij die in het geheel niets van dit alles, maar integendeel de oorzaak van hun zijn is, evenals van alles wat bestaat en van elk ding afzonderlijk.

Hij heeft immers voor het niet-zijn geen enkel ruimte overgelaten, maat alles evolueert uit het zijnde, niet uit het niet-zijnde. Want het niet-zijnde kan van nature niet ontstaan, integendeel, het kan van nature niet iets worden. En omgekeerd is het van nature onmogelijk, dat het zijnde ooit niet is.’

‘Wat zegt u daar nu over “ooit niet zijn’?’

‘De Logos is derhalve geen geest, maar de oorzaak dat de geest bestaat, geen levens-adem, maar de oorzaak dat de levensadem bestaat, geen licht, maar de oorzaak dat het licht bestaat. Daarom moet de Logos met de volgende twee namen geëerd worden, die hem alleen en niemand anders toekomen: het Goede en de Vader.

Het is namelijk zo, dat van de andere wezens die goden genoemd worden en van de mensen en de demonen niemand zelfs maar enigermate goed kan zijn, want dat is de Logos alleen. Ja, hij is alleen maar goed en niets anders. Alle andere wezens daarentegen zijn niet bij machte de natuur van het goede te omvatten, want zij bestaan uit lichaam en ziel en hebben geen plaats voor het Goede.

(15) Want het Goede is zo groot als het zijn van alles wat bestaat, zowel het lichamelijke als het onlichamelijke, zowel het waarneembare als het geestelijke. Dat is het Goede, dat is de Logos! Je moet daarom niet iets anders goed noemen, want dan bega je een heiligschennis, en al evenmin de Logos ooit iets anders dan alleen het Goede noemen, want dan bega je eveneens een heiligschennis.

De term het Goede wordt immers wel door iedereen in de mond genomen, maar niet iedereen weet wat dat nu eigenlijk is. Daarom weet ook niet iedereen dat de Logos het Goede is, maar noemt men uit onwetendheid ook de oerwezens en sommige mensen goed, ook al kunnen die dat nooit (van nature) zijn of (later) geworden zijn. Want het Goede is absoluut onvervreemdbaar en onscheidbaar van de Logos, daar het de Logos zelf is. Weliswaar worden alle andere onsterfelijken met de benaming ‘god’ geëerd, maar de Logos is het Goede, niet omdat hij als zodanig geëerd wordt, maar krachtens zijn natuur. Want de natuur van de Logos is dit Ene, het Goede, en zij vormen beide één eigensoortig wezen, waaruit alle soorten voortkomen. Iemand is immers goed als hij alles geeft en niets neemt. De Logos nu geeft alles en neemt niets, en daarom is de Logos het Goede en het Goede de Logos.

De andere benaming is die van ‘Vader’, en wel omdat hij alles voortbrengt; verwekken is immers het kenmerk van een vader. Daarom is ook voor ieder weldenkend mens het verwekken van kinderen de grootste en de meest zinvolle bezigheid in dit leven, en geldt het als het grootste ongeluk en een vorm van heiligschennis, wanneer iemand kinderloos uit de wereld der mensen heengaat. Daarom ook wordt zo iemand na zijn dood door de demonen gestraft, en wel op de volgende manier: de ziel van de kinderloze wordt veroordeeld tot een lichaam dat noch de natuur van een man noch die van een vrouw heeft – het soort lichaam waarop de vloek van de zon rust.

Daarom, Asclepius, moet je voor iemand die kinderloos is niet blij zijn. Integendeel, je moet medelijden hebben met zijn ongelukkig lot, daar je weet wat voor straf hem wacht.

Dit alles moet nu maar voldoende zijn, Asclepius, als eerste kennismaking met de natuur van het Al.’

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 3

EEN GEWIJDE VERHANDELING

Van Hermes

 

De heerlijkheid van het Al is de Logos en het geestelijke en de geestelijke natuur. De Logos is in het begin van wat bestaat -hij is zowel Geest als natuur als ook grondstof-, daar hij Wijsheid is, die alles kan openbaren.

Het geestelijke is begin, als ook natuur, werking, noodzakelijkheid, einde en vernieuwing.

Er was immers een onbegrensde duisternis in de afgrond, en water en een lichte, geestelijke levensadem; deze bevonden zich door de oerkracht macht in de oerchaos. Toen verhief zich een heilig licht en de elementen kwamen uit de vochtige substantie tot stand en alle geesten verdeelden het geheel van de kiemkrachtige natuur.

Toen nu alles nog onbepaald was en ongeordend, werden de elementen die licht van gewicht waren naar boven afgezonderd, en de zware elementen op het vochtige zand gegrondvest. Zo werden door het vuur alle elementen gescheiden en (de lichte) opgehangen, zodat deze meegevoerd konden worden op de levensadem.

En de hemel vertoonde zich in zeven sferen en de geesten werden zichtbaar in de gedaanten van de sterren, met al hun constellaties. En de (natuur daarboven) werd geordend, met de geesten die zich daarin bevinden, en de buitenste rand draaide rond in de lucht, in zijn omwenteling meegevoerd op de levensadem van de Logos.

En iedere geest deed door zijn eigen kracht voortkomen wat hem opgelegd was, en zo ontstonden viervoetige en kruipende dieren, waterdieren en vogels, en alle kiemenkrachtige zaden en gras en het eerste uitspruitsel van iedere bloem. Zij droegen het zaad der wedergeboorte in zich. En de geesten bewerkten de geboorten der mensen, met het doel dat deze kennis zouden hebben van de werken van de Logos en een krachtige getuigenis zouden afleggen (van de diep waarde van) de natuur. Ze deden dat met het doel dat de mensen zich zouden vermeerderen en zouden heersen over alles wat onder de hemel is, en tot kennis van wat goed is zouden komen. Zij hadden daarbij de bedoeling, dat de mensen zich sterk zouden vermeerderen en in menigte zouden toenemen. Zij verwerkten iedere ziel in het vlees door de omloop der rondgaande geesten, met het doel dat zij de hemel zouden beschouwen en de loop der hemelwezens, de scheppende werkingen van de natuur en opdat zij het goede zou onderkennen. Bovendien was het hun bedoeling, dat de mensen zo de geestelijke macht zouden leren kennen en in staat zouden zijn de verschillen tussen goed en kwaad te onderkennen en de kunstige vervaardiging van goede en nuttige dingen uit te vinden.

Zo begint voor hen de cyclus van leven, inzicht verwerven –overeenkomstig het lot dat de loop der rondgaande geesten hun toedeelt– en ontbonden worden tot wat zij waren (stof). Zij zullen grootse herinneringen aan hun kunstwerken op aarde achterlaten. Dat geeft hun een naam tot de verduistering der tijden. En iedere geboorte van bezield vlees, ieder vruchtzaad en ieder kunstwerk gaat ten onder, maar zij zullen vernieuwd worden door de natuurlijke noodzakelijkheid, door de vernieuwing van de geesten en door de kringloop der natuur, die het getal der eeuwen volmaakt. Het geestelijke is namelijk de gehele kosmische vermenging, waarvan de vernieuwing door de natuur bewerkt wordt. Want in het geestelijke rust ook de natuur.

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 4

HET MENGVAT OF DE EENHEID

Hermes met Tat

 

‘De Opperbouwmeester heeft de gehele Kosmos gemaakt, niet met zijn handen, maar door zijn Logos. Je moet je hem dan ook voorstellen als degene die alomtegenwoordig is en altijd bestaat, die alles gemaakt heeft en één en enig is, en uitsluitend door zij wil vervaardigd heeft wat er is. Dat beantwoordt immers aan zijn ‘lichaam’, want dat is ontastbaar, onzichtbaar, zonder afmeting en ongelijk aan enig ander lichaam. Want hij is vuur noch water, noch levensadem, maar alles dankt zijn bestaan aan hem.

Daar hij goed is, zoals je weet, wilde hij dit alles niet voor zich alleen bestemmen, noch alleen voor zichzelf de aarde ordenen en tooien, maar hij zond de mens als tooi van het geestelijk lichaam naar de aarde, een sterfelijk wezen als tooi van het onsterfelijke levende wezen. En de Kosmos overtrof de (andere) levende wezens weliswaar door de eeuwige duur van zijn leven, maar de mens overtrof op zijn beurt de Kosmos door zijn verstand en geest. Want de mens werd de beschouwer van het werk van de Logos, en hij verwonderde zich en leerde zijn Maker kennen.

Nu is het wel zo, Tat, dat de Logos het verstand aan alle mensen heeft toebedeeld, maar met de geest is hij niet zover gegaan. En dat was omdat hij die aan sommigen misgunde, want, de afgunst komt niet van bij hem vandaan, maar hier beneden in de zielen van mensen die de geest niet bezitten.’

‘Maar waarom, Vader, heeft de Logos dan niet aan allen de geest toebedeeld?’

‘Het was zijn wens, mijn jongen’ deze voor de zeilen op te stellen, als een prijs die gewonnen kan worden.’

(4) ‘En waar heeft hij hem dan opgesteld?’

De Logos heeft een Vat vol Inzichten naar beneden gestuurd, en droeg zijn boodschapper op om aan het diepste in ons te openbaren: ‘Gij, die het aankunt, dompel uzelf onder in dit vat, geloof dat gij kunt opstijgen tot Hem die dit vat naar beneden heeft gestuurd, en weet waartoe gij geboren zijt!’ Krijg aldus deel aan de Gnosis, en word een ingewijde, die groeit naar volmaaktheid. En wie deze Openbaring veronachtzaamt, blijft gewoon een ‘slimme’, want hij heeft het Volle Bewustzijn niet verkregen, en beseft niet van waar hij komt en naar waar hij gaat.”

(5) (Ook al hebben die mensen verstand,) toch komen hun gevoelens sterk overeen met die van de redeloze dieren, en daar hun temperament gekenmerkt wordt door opwellingen en driften, verwonderen zij zich niet over de dingen die een beschouwing waard zijn, maar zij zijn geheel gericht op de lusten en begeerten van het lichaam, en menen zij dat de mens daarvoor geboren is.

Maar wie aan de gave van de Logos deel krijgen, dat zijn, Tat, wanneer men hun werken met die van anderen vergelijkt, onsterfelijken in plaats van sterfelijken, daar zij alles met hun eigen geest omvatten, zowel wat op aarde als wat in de hemel is en wat boven de hemel is, als daar al iets is. Als zij zich op de dergelijk hoog plan brengen, aanschouwen zij het goede, en als ze dat zien, achten zij het leven hier een ramp. Met verachting van al het lichamelijke en onlichamelijke haasten zij zich naar het Ene en Enige.

Dit nu Tat, is de kennis van de geest: contemplatie van het geestelijke en het aanschouwen van de Logos! Het mengvat is immers geestelijk.’

‘Ook ik wil daarin ondergedompeld worden, Vader!’

‘Als je niet eerst je lichaam veracht, mijn jongen, kun je jezelf niet liefhebben, maar wanneer je jezelf liefhebt, zul je geest krijgen, en als je de geest bezit, dan zul je ook aan de kennis deel hebben.’

‘Wat bedoelt u daarmee, Vader?’

‘Het is toch onmogelijk, mijn jongen, je aan beide over te geven, aan het sterfelijke en het geestelijke. Aangezien er twee wijzen van zijn bestaan, zoals je weet, het lichamelijke en het onlichamelijke, die samenvallen met het sterfelijke en het geestelijke, blijft slechts de keuze voor een van beide over voor wie kiezen wil. Want het is onmogelijk beide te kiezen, en waar slechts de keuze van een van beide overblijft, toont het verlies van de een de kracht van de ander.

De keuze nu voor het betere is niet alleen de beste voor wie die keuze gemaakt heeft, doordat zij de mens vergeestelijkt, maar stelt ook gnostisch inzicht in het licht. De keuze van het minder goede daarentegen richt de mens te gronde, ook al bestaat zijn misdrijf jegens de Logos alleen maar uit het volgende: zoals optochten tussen een menigte doorgaan, zonder dat de deelnemers zelf het initiatief tot doorlopen kunnen nemen, maar dit anderen wel beletten, zo gaan die mensen alleen maar in processie door de wereld, meegevoerd door hun lichamelijke lusten.

Aangezien de zaken zo staan, Tat, valt wat van de Logos komt ons ten deel, en dat zal zo blijven, maar wat van onszelf komt moet daarop aansluiten en mag niet ontbreken. Want niet de Logos, maar wijzelf zijn verantwoordelijk voor het kwaad, als we daaraan de voorkeur geven boven het goede.

Zie je, mijn jongen, door hoeveel lichamen wij heen moeten gaan en door hoeveel koren van demonen en opeenvolgende omlopen van de sterren om ons naar de Ene en Enige te haasten? Door het Goede kun je namelijk niet heen gaan, het is zonder grens of einde , op zichzelf is het ook zonder begin, al lijkt het ons te beginnen wanneer we het leren kennen. Die kennismaking betekent dus niet voor ons het begin van het Goede zelf, maar voor ons het begin van wat we zullen leren kennen.

Laten wij daarom bij dit begin aanvangen en snel onze wegen afleggen door alles (waar wij door moeten). Het is namelijk een buitengewoon moeilijke weg om wat gebruikelijk is en voorhanden in de steek te laten, en terug te keren naar het oude en oorspronkelijke. Het zichtbare is immers geruststellend, maar het onzichtbare maakt argwanend. Welnu, het kwade is maar al te zichtbaar, het Goede is echter onzichtbaar voor wat zelf zichtbaar is, want het heeft gestalte noch vorm. Daarom is het wel gelijk aan zichzelf, maar ongelijk aan alle andere dingen. Want het is onmogelijk, (10) dat wat onlichamelijk is voor het lichamelijke zichtbaar wordt. Dat is het verschil tussen het gelijke en het ongelijke, en de achterstand van het ongelijke ten opzichte van het gelijke.

Daar nu de Eenheid oorsprong en wortel van alles is, is zij in alles als wortel en oorsprong aanwezig. Niets is zonder oorsprong, maar de oorsprong is uit niets anders afkomstig dan uit zichzelf, wil zij althans oorsprong van de overige dingen zijn. Daar nu de eenheid (in die zin) oorsprong is, omvat zij ieder getal zonder door enig getal omvat te worden, en brengt zij ieder getal voort zonder door enig ander getal voortgebracht te worden. Alles wat wordt voortgebracht is onvolmaakt en deelbaar, en kan zowel toe- al afnemen, maar voor het volmaakte geldt iets degelijks niet. En wat in staat is toe te nemen, neemt toe dank zij de Eenheid, maar wanneer het de Eenheid niet meer kan bevatten, dan is dat omdat het door zijn eigen zwakheid overmand wordt.

Dit nu, Tat, is het beeld van de Logos, dat ik je zo goed mogelijk geschilderd heb. Als je het nauwgezet beschouwt en het met de ogen van je hart doorgrondt, geloof me, jongen, dan zul je de weg naar wat boven is vinden. Of liever, dat beeld zelf zal je de weg wijzen. Want het schouwen heeft een karakteristieke eigenschap: het neemt hen die reeds eerder geschouwd hebben geheel in beslag en trekt het naar zich toe, zoals, naar men zegt, de magneetsteen het ijzer aantrekt.

CORPUS HERMETICUM

Boek 5

DE LOGOS: ONZICHTBAAR EN TOCH GOED ZICHTBAAR

Hermes onderwijst zijn zoon Tat

 

Er is nog een leerstuk, Tat dat ik grondig met je moet doornemen, wil je niet oningewijd blijven in de mysteriën van de Logos die te groot is voor een naam. Je moet namelijk weten hoe het Wezen dat voor de grote massa onzichtbaar is, voor jou helder zichtbaar gaat worden. Het zou immers niet eeuwig kunnen zijn, als het niet onzichtbaar was. Want alles wat zichtbaar is, is ontstaan, aangezien het eenmaal zichtbaar is geworden. Maar het onzichtbare is eeuwig, het hoeft niet zichtbaar te worden, omdat het eeuwig is.

Zo maakt het alle overige dingen zichtbaar, hoewel het zelf onzichtbaar is, daar het eeuwig is. Hoewel het alles zichtbaar maakt, wordt het zelf niet zichtbaar; het brengt voort zonder zelf voortgebracht te worden, en het heeft geen uiterlijke verschijning, hoewel het alles een uiterlijke verschijning geeft. De uiterlijke verschijning is immers alleen kenmerkend voor wat is voortgebracht. Ontstaan is immers niets anders dan een uiterlijke verschijning krijgen.

Maar de Ene dat niet is voortgebracht, is uiteraard zowel zonder uiterlijke verschijning als onzichtbaar, maar doordat hij alle dingen een uiterlijke verschijningsvorm geeft, wordt hij zelf door alle dingen heen en in alles zichtbaar, en dat het meest aan wie hij zelf zich wil vertonen.

Daarom, Tat, mijn jongen, moet je je allereerst op de Logos verdiepen, die ook de Vader en de Enige is (zij het niet de Ene, maar diegene uit wie de Ene is voortgekomen). Je moet door deze meditatie de kracht van de Logos in jou voelen opkomen, die zo groot is, te kunnen kennen, en of hij je verstand, als is het maar met één van zijn stralen, wil verlichten. Want alleen het inzicht ziet het onzichtbare, daar het zelf eveneens onzichtbaar is. Als je daartoe in staat bent, Tat, zal hij voor de ogen van je geest zichtbaar worden. Want zonder enige terughoudendheid wordt de Logos door de gehele Kosmos zichtbaar. Kun je het inzicht zien en het met je blote handen pakken en het beeld van de Logos zien? Maar als zelfs wat in je is voor jou onzichtbaar is, hoe zal hij dan zoals hij werkelijk is voor jouw ogen zichtbaar worden?

Maar als je hem wilt zien, beschouw dan de zon, beschouw de loop van de maan, beschouw de vaste orde der sterren. Wie handhaaft die orde? Iedere orde wordt immers bepaald door (een vast) getal en (een vaste) plaats.

De zon is de grootste van de oerwezens aan de hemel, voor wie alle (andere) hemelse wezens terugtreden, als voor hun koning en vorst. Toch accepteert die zon, die zo groot is, die groter is dan de aarde en de zee, dat zich boven hem sterren bevinden die kleiner zijn dan hijzelf. Voor wie heeft hij dan ontzag, wie vreest hij, mijn jongen? Doorlopen die sterren niet ieder voor zich een gelijksoortige of identieke baan? Wie heeft voor ieder de aard en de omvang van zijn baan vastgelegd? Die Beer daar, die om zichzelf draait en de hele Kosmos met zich meetrekt, aan wie behoort dat werktuig? Wie is het, die aan de zee haar grenzen gesteld heeft? Wie is het, die de aarde vastgezet heeft? Wie dan, Tat, is de Maker en Vorst van dit alles? Want plaats, getal of maat kunnen niet gehandhaafd worden, als niet iemand ze ingesteld heeft. Want iedere orde is ingesteld, alleen de wanorde en mateloosheid zijn dat niet. Maar zelfs die zijn niet zonder Vorst mijn jongen, want ook al is het ongeordende gebrekkig, omdat het niet op een bepaalde manier geordend is, toch is het AL wel aan een Vorst onderworpen, zij het dat deze aan de wanorde nog geen orde heeft opgelegd.

(5) O, kon je maar een vogel zijn en de lucht invliegen, en hangend tussen hemel en aarde het vasteland van de aarde zien, en de watermassa van de zee, en de stromen der rivieren, de vrije stroming van de lucht, de beweeglijkheid van het vuur, de loop der sterren, de snelheid van de hemel en zijn omwenteling om hetzelfde punt. O, wat een allerheerlijkst gezicht, mijn jongen! Met één oogopslag dat alles te zien: de Onbeweeglijke in beweging en de Onzichtbare zichtbaar voor wat hij maakt! Zo is de Kosmos geordend en zo is de ordening schoon!

Als je ook door de sterfelijke wezens, die op aarde en in de diepte van de zee leven, de Logos wilt zien, let er dan eens op, mijn jongen, hoe de mens in de moederschoot gevormd wordt en onderzoek eens nauwkeurig op welke wijze dat gebeurt, en realiseer je dan wie dit schone en geestelijke beeld, dat de mens is, gevormd heeft. Wie heeft de ogen omlijnd? Wie heeft de neusgaten en de oren doorboord? Wie heeft de mond geopend? Wie heeft de pezen gespannen en vastgezet? Wie heeft de kanalen van de aders aangelegd? Wie heeft de beenderen hard gemaakt? Wie heeft het vlees met huid bekleed? Wie heeft de vingers gescheiden? Wie heeft aan de voeten een breed draagvlak gegeven? Wie heeft de uitgangen aangebracht? Wie heeft de milt uitgestrekt? Wie heeft aan het hart de vorm van een piramide gegeven? Wie heeft de spieren samengevoegd? Wie heeft de lever extra breed gemaakt? Wie heeft de long sponsachtig gemaakt? Wie heeft de buik ruim gemaakt? Wie heeft de meest eervolle lichaamsdelen zo gemaakt dat ze zichtbaar zijn en de schandelijke verborgen?

Kijk eens, wat een bewerking van één grondstof, wat een kunstwerk in één figuur! En dat alles zeer fraai, alles met de juiste afmetingen, alles onderling geheel verschillend! Wie heeft dit alles gemaakt? Wat voor vader, wat voor moeder? Wie kan dat anders zijn dat de onzichtbare Logos, die door zijn eigen wil alles gevormd heeft?

Niemand zal beweren, dat een standbeeld of een afbeelding zonder beeldhouwer of schilder ontstaan is. Zou dan deze schepping zonder Schepper ontstaan zijn? Wat een enorme blindheid, wat een enorme onwetendheid! Je moet nooit, Tat, mijn jongen, de maaksels van hun Maker losmaken. De Opperbouwmeester is de Logos. Zo groot is de Vader van het Al! Want, waarlijk, hij is de enige die (werkelijk) Vader is; zijn werking bestaat nu juist daarin, dat hij Vader is. Ja, als je me dwingt mij nog wat gewaagder uit te drukken, dan zeg ik, dat het zijn wezen is van alles zwanger te zijn en alles te maken. En zoals iets niet kan ontstaan zonder dat iemand het bewerkt, zo kan hij niet eeuwig bestaan zonder eeuwig alles te maken, aan de hemel, in de lucht, op aarde, in de diepte der zee, in ieder deel van de Kosmos, in ieder deel van het AL, in het zijn en in het niet-zijn. Want er bestaat niets in heel deze Kosmos, wat hij zelf niet is. Hij is zelf zowel wat bestaat als wat niet bestaat. Het bestaande heeft hij immers zichtbaar gemaakt, het niet-bestaande heeft hij in zichzelf besloten.

(10) Hij is de Logos die te groot is voor een naam; hij is de Onzichtbare en hij is heel goed zichtbaar. Hij die door de geest geschouwd wordt, wordt ook met de ogen gezien. Hij is de Onlichamelijke, die vele lichamen heeft, of liever, die alle lichamen heeft. Er is niets wat hij niet is, want alles wat er is, dat is hij ook. En daarom heeft hij alle namen, want alles is uit één Vader afkomstig, en daarom heeft hij zelf ook geen naam, want hij is de Vader van alles.

Wie zou u dan ook naar waarde en adequaat kunnen prijzen? Waarheen moet ik mijn blik richten, wanneer ik u wil prijzen, naar boven, naar beneden, naar binnen of naar buiten? Want om u is geen enkel wijze van zijn of ruimte, noch iets anders wat bestaat. Alles bevindt zich in u, alles komt uit u voort. Gij geeft alles en neemt niets, want gij hebt alles en er is niets wat gij niet hebt.

Wanneer zal ik uw lof zingen? Want het is onmogelijk een tijdstip of periode vast te stellen, die op u betrekking hebben. En waarvoor zal ik uw lof zingen, voor wat gij gemaakt hebt of voor wat gij niet gemaakt hebt, voor wat gij zichtbaar gemaakt hebt of voor wat gij verborgen hebt? En waarom zal ik uw lof zingen, omdat ik mijzelf ben, omdat ik iets eigens heb, omdat ik een ander ben? Want gij zijt alles wat ik ben, gij zijt alles wat ik doe, gij zijt alles wat ik zeg! Gij zijt immers alles en iets anders bestaat er niet, en wat niet bestaat, dat zijt gij ook! Gij zijt alles wat ontstaan is, gij zijt wat niet ontstaan is. Gij zijt een Geest de inzicht heeft, een Vader die vormt, een Logos die werkzaam is, en gij zijt goed, daar gij alles maakt.

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 6

HET GOEDE IS ALLEEN IN DE LOGOS

EN NERGENS ANDERS

Hermes tot Asclepius

 

Het Goede, Asclepius, bevindt zich in niets of niemand anders dan in de Logos alleen. Sterker nog, het Goede is altijd de Logos zelf. Als dat zo is, moet het ook het principe zijn van iedere beweging en van ieder ontstaan, want daarvan is niets verstoken. Maar tegelijk moet dat principe zelf een statische energie zijn. Het moet zonder behoefte en overdaad zijn, maar geheel vol; het moet voorop gaan en voor alles zorgen, en van alles het begin zijn. En als ik het principe dat voor alles zorgt goed noem, dan bedoel ik, dat het geheel en al en altijd goed is.

Dit laatste geldt evenwel van de Logos alleen en van niets of niemand anders. Want hem ontbreekt niets, zodat hij ook niet door de begeerte het te bezitten slecht zou kunnen worden. En er bestaat ook niets wat hij zou kunnen verliezen en wat hem daardoor verdrietig zou kunnen stemmen, want verdriet hoort tot het kwaad. Ook is er niets wat sterker is dan hij en hem zou kunnen bestrijden, wat het past niet bij hem vijandig behandeld te worden. Evenmin bestaat er iets wat schoner is dan hij en waarnaar hij om die reden zou kunnen verlangen. Ook is niets hem ongehoorzaam, waarop hij vertoornd zou kunnen raken, noch is iets wijzer dan hij, waarop hij jaloers zou kunnen zijn.

Wanneer het grondprincipe dus geen van deze aandoeningen heeft, wat blijft er dan anders voor over dan alleen het Goede? Want zoals geen van de genoemde aandoeningen in een dergelijke principe aanwezig kan zijn, zo zal men ook in geen daarvan het Goede aantreffen. Want alle genoemde aandoeningen komen in alle wezens voor, zowel in de kleine als in de grote, zowel in elk wezen afzonderlijk als in het Levende Wezen zelf, dat groter en sterker is dan alle andere. Want alles wat is voortgebracht is vol van smartelijke aandoeningen, daar de geboorte zelf een smartelijke ervaring is. Welnu, waar lijden is, is geen plaats voor het Goede; waar het Goede is, is geen plaats voor enige vorm van lijden. Want waar de dag is, is geen plaats voor de nacht, en waar de nacht is, is geen plaats voor de dag. Daarom kan het Goede onmogelijk zijn in wat voortgebracht wordt, maar alleen in wat zonder voortgebracht te zijn bestaat. (Voor de Kosmos als geheel ligt de zaak genuanceerder:) De oerstof heeft aan alle vormprincipes deel gekregen aan het Goede. De Kosmos is in die zin goed, dat hij eveneens alles maakt. Hij is dus goed voor zover hij maakt, maar in alle andere opzichten is hij niet goed. Hij is immers tevens gevoelige voor aandoeningen, en beweeglijk, en de Maker van wezens die voor aandoeningen vatbaar zijn.

Bij de mens wordt het goede bepaald door de mate van het kwaad. Het is namelijk zo, dat het kwaad dat niet al te groot is, hier benende het goede heet, en wat hier voor het goede doorgaat, is het kleinste stukje kwaad. Het is dan ook onmogelijk, dat hier beneden het goede vrij is van het kwade, want het goede wordt hier slecht gemaakt. Wat slecht gemaakt wordt, blijft immers niet goed, en omdat het niet goed blijft, wordt het slecht.

Het goede bevindt zich dus in de Logos alleen, oftewel de Logos zelf is het Goede. Om die reden, Asclepius, treft men bij de mens alleen de uitdrukking ‘het goede’ aan, maar de zaak zelf vindt men nergens. Dat is ook onmogelijk, omdat er geen plaats voor is in het stoffelijk lichaam, dat aan alle kanten wordt verstikt door slechtheid, moeiten, smarten, begeerten, uitbarstingen van toorn, bedrieglijke voorstellingen en onzinnige opvattingen. En, Asclepius, het ergste van alles is, dat men er hier beneden van uitgaat, dat elk van de zaken die ik zojuist genoemd heb, het hoogste goed is, terwijl het juist een onovertrefbaar kwaad is. De vraatzucht gaat bij alles wat slecht is voorop, de dwaling is hier beneden de afwezigheid van het Goede.

Wat mij betreft, ik ben de Logos dankbaar voor wat hij mijn geest heeft ingegeven, ook met betrekking tot de kennis van het Goede, het inzicht namelijk, dat dit Goede onmogelijk in de Kosmos aanwezig kan zijn. Want de Kosmos is de totaliteit van het kwade, terwijl de Logos de totaliteit van het Goede is of (zo men wil) het Goede de totaliteit van de Logos. Want het beste van wat goed is, benadert zijn wezen, maar de voortreffelijkheden die zijn wezen zelf vormen, lijken toch wel zuiverder en smettelozer te zijn.

Men moet zelfs, Asclepius, durven zeggen, dat het wezen van de Logos, als hij al een wezen heeft, het Schone is, en dat men het Schone en het Goede in iets wat zich in de Kosmos bevindt, niet kan aantreffen. Want alle dingen die voor ogen zijn, zijn drogbeelden en, om zo te zeggen, illusionistische schilderingen. Maar wat niet voor ogen is, met name het wezen van het Schone en Goede, dat bestaat, denkt, schept, voelt. En zoals het oog de Logos niet kan zien, zo kan het ook niet het Schone en het Goede zien, want dat zijn geheel gave aspecten van de Logos. En die zijn alleen hem eigen en behoren alleen hem toe, zij zijn van hem onscheidbaar en uitermate lieflijk: de Logos heeft ze zelf lief of zij hebben de Logos lief!

(5) Als je je de Logos kunt voorstellen, kun je je ook het Schone en Goede voorstellen: iets wat helder straalt en door de Logos overstraald wordt. Want die Schoonheid is onvergelijkelijk en dat Goede is onnavolgbaar, evenals de Logos zelf. Dus, Zoals je je de Logos voorstel, zo moet je ook het Schone en het Goede denken. Omdat deze van de Logos onscheidbaar zijn, kunnen de andere levende wezens daaraan geen deel krijgen. Als je de Logos zoekt, zoek je ook het Schone. Want er is maar een weg die daar heen leidt: de diepzinnigheid die met Gnosis gepaard gaan.

Daarom hebben mensen die onwetend zijn, en de weg der diepzinnigheid niet gegaan zijn, de euvele moed om de mens schoon en goed te noemen. En dat terwijl de mens er zelfs niet van gedroomd heeft, dat er iets goeds zou kunnen zijn, maar van tevoren al door iedere vorm van kwaad in beslag genomen is. Hij is ervan overtuigd, dat het kwade het Goede is, en hij maakt er onverzadigbaar gebruik van. Hij is bang ervan beroofd te worden en spant zich enorm in, niet alleen om het te bezitten, maar ook om het te vermeerderen. Dat is naar menselijke maatstaf het goede en schone, Asclepius, en wij kunnen het niet ontlopen en al evenmin haten. Want het vervelendste van alles is, dat wij het nodig hebben en niet zonder kunnen leven.

 

 

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 7

ONWETENDHEID AANGAANDE DE LOGOS:

HET GROOTSTE KWAAD ONDER DE MENSEN

 

Waarheen spoedt gij u, o mensen, dronken als gij zijt? Gij hebt de onversneden leer der onwetendheid uitgedronken, maar gij kunt die niet verdragen en staat alweer op het punt hem uit te braken. Komt tot uzelf en wordt nuchter! Ziet op met de ogen des geestes, en als gij het niet allemaal kunt, dan tenminste degenen die daartoe wél in staat zijn. Want het kwaad der onwetendheid overstroomt de gehele aarde. Daardoor gaat de ziel, die in het lichaam opgesloten zit, met dat lichaam ten gronde, zonder dat zij gelegenheid krijgt de havens van het behoud binnen te lopen.

 

Laat u daarom niet meesleuren door de sterke stroom, maar maakt gebruik van een tegenstroom. Loopt de haven van het behoud binnen, gij die in staat zijt deze te bereiken! Zoekt een gids, die u de weg wijst naar de poort van de Gnosis. Daar is het stralende licht, dat vrij van duisternis is. Daar is niemand dronken, maar zijn allen nuchter en houden zij de blik des geestes gericht op de Ene die gezien wil worden. Want men kan hem niet horen, noch met woorden beschrijven noch met de ogen zien, maar alleen met de geest en het hart.

 

Allereerst moet gij het gewaad dat gij draagt, van u rukken: het kleed der onwetendheid, de stut van het kwaad, de boei van het verderf, de donkere gevangenis, de levende dood, het zichtbare lijk, het graf dat gij rond u meedraagt, de rover die in u woont, die zijn haat jegens u laat blijken door hetgeen hij liefheeft, en door wat hij haat laat zien wat hij u misgunt.

 

Dat is de vijand, die gij als een kleed hebt aangetrokken en die u neerdrukt naar zijn eigen niveau. Daarmee wil hij voorkómen, dat gij omhoog kijkt en de schoonheid der waarheid aanschouwt, en het goede dat daarin besloten ligt, en zo zijn slechtheid gaat haten, omdat gij de valstrik onderkent, die hij u gespannen heeft. Daarbij heeft hij ervoor gezorgd dat uw zintuigen kortzichtig blijven en niet ten volle waarnemen, maar slechts leiden tot lusten. Dit alles om te bereiken dat gij niet zoudt horen wat gij horen moet, en niet zoudt zien wat gij zien moet.

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 8

VAN WAT ER BESTAAT, VERGAAT ER NIETS.

ER ZIJN ALLEEN MAAR VERANDERINGEN,

DIE TEN ONRECHTE ALS VERNIETIGING

EN DOOD WORDEN AANGEDUID.

Hermes tot Tat

 

‘We moeten nu, mijn jongen, over de ziel en het lichaam spreken: in welke zin is de ziel onsterfelijk en wat voor werking bepaalt de samenstelling en ontbinding van het lichaam? Want de dood heeft met het lichaam en ziel niets te maken. Integendeel, het begrip ‘dood’ is een denkbeeld, gebaseerd op de term ‘onsterfelijk’, of het is van iedere zin ontbloot, of men spreekt van ‘sterfelijk’ in plaats van ‘onsterfelijk’, omdat de eerste lettergreep is weggevallen. Want de dood is een vorm van vernietiging. Het is echter zo, dat niets van wat zich in de Kosmos bevindt, vernietigd wordt. Want als de Kosmos de twee is, de Logos en een onsterflijk levend wezen, dan is het onmogelijk, dat een deel van dat sterfelijke wezen sterft. Welnu, alles wat zich in de Kosmos bevindt, maakt deel uit van de Kosmos, en dat geldt wel in het bijzonder van de mens, het door een geest geleide levende wezen.

Het zit namelijk zo. De volstrekt eerste van alles is de Logos. Hij is eeuwig en ongeworden en is de Opperbouwmeester des Heelals. De tweede is hij, die door de eerste naar zijn beeld gemaakt is. Hij wordt door hem bijeengehouden, gevoed en onsterfelijk gemaakt, dat is door zijn eeuwige Vader; hij is een altijd-levend wezen, en in die zin onsterfelijk. Want het altijd-levende verschilt van het eeuwige. De Logos (de Eeuwige) is namelijk niet door een ander ontstaan; als hij al ontstaan is, dan is hij dat door zichzelf. Hij is echter helemaal niet op een bepaald moment ontstaan, maar is eeuwig in staat van wording. Want wat eeuwig is, is eeuwig dank zij hem door wie het Al eeuwig is, maar de Vader is van zichzelf eeuwig. De Kosmos nu is door de Vader alleen maar eeuwig (in de zin van altijd levend) en onsterfelijk gemaakt.

En alles wat de vader aan grondstof voor zijn eigen scheppingsdrang gereed had liggen heeft hij vorm en inhoud gegeven en bolvormig gemaakt. Hij heeft het Al met deze eigenschap (van eeuwigheid en onsterfelijkheid) bekleed, daar de grondstof eveneens onsterfelijk was en eeuwig zijn stoffelijkheid bezat.

Voorts heeft de Vader de kenmerkende eigenschappen van de vormen in de bol uitgezaaid en ze als in een grot opgesloten. Hij wilde namelijk de eigenschap die de Kosmos kenmerkt (eeuwigheid), met alle (andere) eigenschappen verrijken. Dat het hele (kosmische) lichaam met onserfelijkheid bekleedde, was om te voorkomen, dat de grondstof, zelfs als zij zich aan dit geheel wilde onttrekken, tot haar eigen wanorde ontbonden zou worden. Want, mijn jongen, toen de grondstof nog geen lichamelijke vorm had, was zij ongeordend. Hier beneden heeft zij zelfs nog een deel van die wanorde bewaard, die de overige, kleine levende wezens beheerst: de eigenschap van toe- en afnemen, die de mensen de dood noemen.

Deze wanorde betreft alleen maar de aardse levende wezens, want de hemellichamen hebben één vaste orde, die zij in den beginne van de Vader gekregen hebben. En deze orde wordt onverwoestbaar gehandhaafd door de terugkeer van ieder hemellichaam op zijn uitgangspunt. Maar de terugkeer van de aardse lichamen is de ontbinding van wat samengesteld was. Deze ontbinding betekent de terugkeer naar de lichamen die onontbindbaar, en in die zin onsterfelijk zijn. Op die manier vindt er wel een opheffing van het bewustzijn plaats, maar niet een vernietiging van het lichaam.

(5) Het derde levende wezen, de mens, is naar het beeld van de Kosmos gemaakt, en hij heeft naar de wil van de Vader een geest, in tegenstelling tot alle andere levende wezens op aarde. Daardoor bestaat er niet alleen een nauwe samenhang tussen hem en de Logos, maar heeft hij ook een idee van het eerste. De een neemt hij namelijk als lichaam waar, de ander vat hij op als onlichamelijk en geest, als de Goede.’

‘Dit levende wezen gaat dus niet te gronde?’

‘Pas toch op je woorden, jongen! Bedenk, wat de Logos is, wat de Kosmos is, wat het onsterfelijk levende wezen is, en wat het sterfelijk levende wezen is. Bedenk ook, dat de Kosmos door en in de Logos bestaat, dat de mens door en in de Kosmos bestaat, en dat de Logos het begin van alles is en het omvat en onderhoudt.

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 9

INZICHT EN WAARNEMING

Hermes tot Asclepius

 

Gisteren, Asclepius heb ik je mijn Volmaakte Leer uiteengezet. Voor vandaag vind ik het nodig, dat we in aansluiting daarop ook de leer van de waarneming bespreken. Want waarneming en inzicht schijnen daarin van elkaar te verschillen, dat de eerste betrekking heeft op het stoffelijke en het tweede op het zijn. Maar mij komt het voor, dat beide een eenheid vormen en zich niet laten scheiden – bij de mens, wel te verstaan. Want de overige levende wezens kunnen van nature alleen maar waarnemen, maar bij de mensen komt daar nog het inzicht bij. De geest verschilt van het inzicht evenzeer als de Logos van zijn geestelijke werking. Deze komt immers door de Logos tot stand, en het inzicht door de geest. Het is de zuster van het gesproken woord. Men zou ook kunnen zeggen, dat ze elkaars instrument zijn, want zonder inzicht wordt geen zinnig woord uitgebracht, en zonder woorden wordt het inzicht niet openbaar.

 

De waarneming en het inzicht stromen dus beide de mens binnen, met elkaar vervlochten om zo te zeggen. Want zonder waarneming kan de mens geen inzicht hebben en zonder inzicht kan men niet waarnemen.’

‘Maar men kan zich toch inzicht zonder waarneming voorstellen, zoals voorkomt bij mensen die door middel van dromen visioenen hebben?’

 

‘Mij dunkt, dat in een droomgezicht beide vermogens afwezig zijn, terwijl bij mensen die wakker zijn het inzicht altijd gekoppeld is aan de waarneming. Want de menselijke waarneming is over lichaam en ziel verdeeld, en wanneer beide aspecten van deze waarneming met elkaar overeenstemmen, dan kan het inzicht, dat door de geest is voortgebracht, in woorden geformuleerd worden.

 

Want de geest brengt alle gedachten voort, en wel goede gedachten, wanneer hij door de Logos bevrucht wordt, en daaraan tegengestelde gedachten, wanneer dat door bepaalde demonen geschiedt. Er is namelijk geen enkel deel van de Kosmos zonder demonen: tegengesteld aan de door de Logos verlichte demon, is er de slechte demon, die heimelijk de geest binnendringt en daarin het zaad zaait van de boze werking die hem kenmerkt. Daarop brengt de geest voort wat gezaaid is: overspel, moord, vadermishandeling, heiligschennis, egoïsme, en zelfmoord door verhanging of door in een afgrond te springen, en al het andere dat het werk van demonen is.

De zaden van de Logos evenwel zijn klein in aantal, maar groot en voortreffelijk: deugd, ingetogenheid en gnostisch inzicht. Gnostisch inzicht betekent kennis van de Logos, en wie hem heeft leren kennen, is vol van alles wat goed is. `Hij krijgt gedachten die geestelijk zijn en niet lijken op die van de grote massa. Daarom vallen zij die de Gnosis bezitten niet bij de grote massa in de smaak, en omgekeerd. Zij maken de indruk gek te zijn en hoongelach wordt hun deel, zij worden gehaat en veracht, en zelfs wel gedood. Want zoals ik al gezegd heb, het kwaad moet noodzakelijkerwijs hier beneden verblijf houden, omdat het hier zijn eigen domein is. Want zijn domein is de aarde, niet de Kosmos, zoals sommige eens kortzichtig zullen beweren. De diepzinnige mens evenwel verdraagt alles, daar hij de Gnosis ervaren heeft. Voor zo iemand is alles immers goed, ook als anderen het slecht vinden. Als hij belaagd wordt, maakt hij alles ten nutte van de Gnosis, en zo is hij de enige die het kwade in het goede doet verkeren.

 

(5) Ik keer weer terug naar de leer van de waarneming. Het is dus typisch menselijk, dat waarneming en inzicht samengaan. Maar, zoals ik al zei, niet ieder mens is in het genot van het inzicht, maar de ene mens is stoffelijk en de ander in wezen geestelijk. Want zoals ik zei, de stoffelijke mens die met het kwaad verbonden is, krijgt het zaad van zijn “inzicht” van de demonen, terwijl degenen die wezenlijk met het goede verbonden zijn, door de Logos ongeschonden bewaard worden. Want alles wat de Logos, de Opperbouwmeester van het Al, vormt, maakt hij aan zich gelijk. Maar hoewel de dingen goed gemaakt zijn, verschillen zij in de wijze waarop zij hun werking doen gevoelen. Want de wrijvende kosmische beweging maakt de geboorten wat ze zijn: sommigen bezoedelt zij door het kwaad, andere reinigt zij door het Goede. Want ook de Kosmos, Asclepius, heeft zijn eigen waarnemingen en inzicht,ongelijk aan die van de mensen en ook niet zo gevarieerd, maar wel beter en eenvoudiger

 

De waarneming en het inzicht van de Kosmos vormen namelijk een eenheid die er slechts opgericht is alles te maken en het weer ongedaan te maken door het naar zich te doen terugkeren. De Kosmos is het instrument van de (creatieve) wil van de Logos en ook werkelijk als zodanig gemaakt, met de bedoeling, dat hij alle zaden die hij van de Logos ontvangen had, in zichzelf zou bewaren, en in zichzelf voortdurende productiviteit alles zou maken, en via ontbinding alles weer zou vernieuwen. En wat om die reden ontbonden is, daaraan verschaft hij, als een goede bewerker van de akker des levens die zelfs door de verandering wordt meegevoerd, weer nieuw leven. Er is niets waaraan hij niet het leven schenkt, door zijn beweging brengt hij alles tot leven. Hij is tegelijk de ruimte en de schepper van het leven.

 

De lichamen zijn echter uit de grondstof gevormd, zij het op verschillende manieren. Want sommige zijn uit de aarde gemaakt, andere uit water, weer andere uit lucht, en nog weer andere uit vuur. En ze zijn alle samengesteld, sommige vrij ingewikkeld, andere wat eenvoudiger. De zwaardere lichamen zijn vrij ingewikkeld samengesteld, de lichtere zijn dat in mindere mate. De snelheid van de beweging van de Kosmos bewerkt de grote variatie van de verschillende geboorten. De snelle adem van de Kosmos verschaft namelijk aan de lichamen, naast wat hen gemeenschappelijk vervult, het leven, ook de onderlinge variatie.

 

De Logos is dus de Vader van de Kosmos, en de Kosmos is de Vader van wat zich in de Kosmos bevindt. De Kosmos is de zoon van de Logos, wat zich in de Kosmos bevindt, is door de Kosmos ontstaan. En het is terecht, dat men hem Kosmos noemt [Kosmos betekent ook schoonheid, vandaar kosmetica]. Want hij tooit het Al met de verscheidenheid van de geboorte en met onafgebroken voortgang van het leven en met zijn onvermoeibare werking en door de snelle beweging van de noodzakelijkheid en de samenhang der elementen en de orde van wat ontstaan is. Het is dan ook logisch en geheel passend, dat hij Kosmos genoemd wordt.

 

De Logos is nu niet zonder waarnemingsvermogen en zonder inzicht, zoals sommigen zullen menen, -hun vroomheid brengt hen tot onzin! Want alles wat bestaat, Asclepius, bevindt zich in de Logos, is door hem ontstaan en hangt van hem af.Daarbij oefenen sommige dingen door middel van lichamen hun werking uit, andere zetten door zielssubstantie in beweging, weer andere maken levend door de levensadem, en nog andere nemen alleen maar dode dingen in zich op, en zo is het Goed! Sterker nog, ik zeg niet, dat hij alles in zich heeft, maar dat hij, om de waarheid te zeggen, zelf alles is. Hij voegt niet van buiten aan zich toe, maar schenkt het (uit zichzelf) buiten zich vrijelijk weg. De waarneming en het inzicht van de Logos bestaan hierin, dat ze alles altijd in beweging brengen. En er zal nooit een tijd zijn, dat iets van wat bestaat zal ophouden te bestaan. En als ik zeg “van wat bestaat”. dan bedoel ik “van de Logos”. Want de Logos bevat alles wat er is, en niets bevindt zich buiten hem en zelf bevindt hij zich niet buiten enig ding.

 

(10) Dat alles, Asclepius, zal je als waar voorkomen, wanneer je inzicht hebt, maar als onaannemelijk, wanneer je onwetend bent.

 

Want inzicht hebben is voor zeker aannemen, niet voor zeker aannemen is zonder inzicht zijn. Want het verstandelijk onderricht dringt niet door tot de waarheid, maar de geest is groot, en wanneer hij door het onderricht tot een zeker punt is geleid, kan hij wel de waarheid bereiken. En wanneer hij het Al doorschouwt en bevindt dat dit overeenstemt met hetgeen door het onderricht verklaard was, neemt hij het voor zeker aan en komt hij in dit schone vertrouwen tot rust. Voor degenen nu die het voorgaande dank zij de Logos begrepen hebben, geldt het als zeker, voor wie het niet begrepen hebben, geldt het als onzeker. Wat inzicht en waarneming betreft, moet dit alles nu maar voldoende zijn.’

 

Το γαρ νοησαι εστι το πιστευσαις, απιστευσαι δε το μη νοησαι. Ο γαρ λογος ου φθανει μεχρι της αληθειας, ο δε νους μεγας  εστι και υπο του λογου μεχρι τινος οδηγηθεις φθανειν εχει (εως) της

αληθειας, και περινοησας τα παντα και ευρων συμφωνα τοις υπο

του λογου ερμηνευθεισιν επιστευσε, και τηι καληι πιστει

επανεπαυσατο. τοις ουν τα προειρημενα υπο του θεου νοησασι

μεν πιστα, μη νοησασι δε απιστα. ταυτα και τοσαυτα περι

νοησεως και αισθησεως λεγεσθω.

 

[letterlijk:] Want (het) weten is (ook sommige zaken) voor waar aannemen/ geloven, en niet (willen) geloven betekent niet-weten. Verstandelijk inzicht leidt immers niet tot de (volledige) waarheid, maar het denkvermogen is groot en door het verstandelijk inzicht kan men een gids / aanwijzing vinden tot de (volledige) waarheid; en wanneer het alles overschouwt en bevindt dat het overeenstemt met wat men door verstandelijk inzicht heeft gevonden, komt men tot rust in een mooi geloof / hypothese. Voor hen die het vorige dank zij het Inzicht begrepen hebben, geldt dit als juist, voor wie het niet begrepen heeft is dit onjuist. Deze en dergelijke zaken rond weten en waarnemen mogen nu volstaan.

 

 

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 10

DE SLEUTEL

Hermes met Tat

 

(Hermes:) ‘De voordracht die ik gisteren gehouden heb, Asclepius, heb ik aan jou opgedragen. Die van vandaag moet ik aan Tat geven, omdat het niet méér is dan een samenvatting van de Algemene Beschouwingen, die ik ten overstaan van hem heb uitgesproken.

De Logos, de Vader en het Goede, Tat, zijn een en dezelfde van nature, of liever gezegd en werking. Ik verkies de laatste uitdrukking, omdat natuur een aanduiding is van groei en wasdom, die alleen bij veranderlijke en onbestendige dingen wordt aangetroffen. Maar werking gaat uit van het onbeweeglijke , dat is het geestelijke, waartoe Hij ook wil dat de mens behoort. Trouwens, elders hebben wij ook het woord “werking” gebruikt, toen wij ook over het geestelijke en menselijke spraken. Wat wij toen leraarden, moet je in de geest geprent hebben, nu we dit onderwerp behandelen.

Welaan dan, Zijn werking is Zijn wil, en Zijn wezenheid is de wil dat alles er is. Want wat anders is de Logos, de Vader en het Goede, dan het Zijn van al wat is, ook als het er nog niet is, ja, dat Hij de ware werkelijkheid van het al het zijnde is. Dat is de Logos de Vader, dat is het Goede, niets anders.

De Kosmos is, net als de zon, in zekere zin ook vader van alle dingen die er deel van uitmaken, maar hij is allicht niet de oorsprong van het goede, waar levende wezens deel aan hebben, en hij schenkt hun ook het leven niet. En zelfs als dat wel zo zou zijn, dan zou dat nog alleen maar kunnen, omdat de Kosmos daartoe gedwongen werd door de inzichten van de Logos, zonder welke niets kan bestaan of tot aanzijn komen.

Zo kan een vader geen kinderen verwekken en grootbrengen, tenzij het Goede hem daartoe de lust schenkt, door bemiddeling van de zon. Het is echt het Goede, dat het doet: dat kan geen dan Hij alleen, die nooit iets krijgt, maar wil dat alles is. Je hoort mij niet zeggen, Tat, dat Hij schept. Een schepper heeft veel tijd nodig, nu eens schept hij, dan weer niet. De kwaliteit en de kwantiteit van wat Hij maakt kan zeer verschillend zijn: nu eens schept Hij vele, uitstekende dingen, en dan weer het tegenovergestelde. Maar de Logos is daarom Vader en het Goede, omdat Hij eeuwig en altijd het Zijn van het AL is.

Zó is het klaarblijkelijk voor hem, die bij machte is het te schouwen. Want Hij wil,dat het daartoe komt. En dat gebeurt ook, alleen wanneer hij het zo beschikt. Men kan zelfs wel zeggen dat al het andere er dáár voor is. Want het is het Goede eigen, dat het zich openbaart aan de ingewijde, Tat.

(Tat:) ‘U hebt ons vol gemaakt, vader, van de heerlijke en zeer schone aanschouwing en het oog mijns geestes is van een bijkans heilige eerbied vervuld tengevolge van dit inzicht (in het heilgeheim).’

(Hermes;) ‘Dat kan zeer wel het geval zijn, want de aanschouwing van de Logos is iets geheel anders dan een blik in de stralen van de zon, die vurig zijn en zo verblindend, dat men de ogen moet sluiten. Maar de Logos verlicht, en wel in de mate welke een mens verdragen kan die de invloeiïng van de geestelijke glans vermag op te vangen. Dat geestelijke licht is scherper dan het zonlicht en dringt dieper door, maar het is zonder enig letsel en vol onsterfelijkheid.

(5) Zij die bij machte zijn enige droppelen op te vangen van die milde regen van geestelijk licht, raken dikwijls in vervoering: het lichaam slaapt, maar de ziel waakt en schouwt als in een droom het schoonste dat er is, zoals eens aan Uranus de Saturnus, onze vaderen, ten dele is gevallen.’

(Tat:) ‘Och, mochten ook wij dies ooit deelachtig worden, vader!’

(Hermes:) ‘Ja inderdaad, mijn jongen, mocht dat toch eens wezen. Maar nu zijn wij nog te zwak om de aanschouwing te verdragen, wij hebben nog niet de kracht de ogen van onze geest te openen en de schoonheid van het Goede te aanschouwen, die onvergankelijke, ondoorgrondelijke schoonheid. Pas dan kun je het aanschouwen, wanneer je niet meer in staat bent iets daarover te zeggen. Want kennis van Hem is diepzinnig zwijgen en uitschakeling van alle zintuiglijke waarnemingen.

Wie dat ervaren heeft, kan aan niets anders denken, wie dat geschouwd heeft, kan niets anders zien of horen, zijn lichaam is geheel verlamd, hij is ontledigd en vergeet de waarnemingen van het lichaam op te nemen of de ledematen te bewegen. De ware schoonheid omstraalt de geest volledig en verlicht geheel de ziel en trekt haar uit het lichaam naar omhoog en transformeert de hele mens zó dat hij ópgaat in het Zijn. Want, mijn jongen, de ziel die de schoonheid van het Goede aanschouwd heeft, wordt daardoor vergeestelijkt, maar dat gebeurt alleen, wanneer de mens niet meer in het lichaam is.

(Tat:) ’Wat bedoelt u met “vergeestelijkt” worden, Vader?’

(Hermes:) ’Iedere ziel, mijn jongen, die zich afgescheiden heeft, ondergaat vele veranderingen.’

(Tat:) ‘Nog een vraag: wat bedoelt u met afscheiden”?’

(Hermes:) ‘ Heb je niet gehoord bij de Algemene Beschouwingen, dat al de zielen uit één Alziel, de Wereldziel, zij geïndividueerd en op zichzelf in de Kosmos ronddwarrelen, alsof zij aan zijn delen zijn toegewezen? Die zielen nu ondergaan vele veranderingen, sommige ten goede, andere ten kwade. Kruiperige zielen worden veranderd in waterdieren, waterachtige in landdieren, landerige in vogels, luchtige in mensen. En de mensen kunnen de kringloop der zielsverhuizing beëindigen en onsterfelijk worden, wanneer zij zich transformeren in goede geesten en dan daarna opgenomen worden in de reidans der geesten. Die dans wordt uitgevoerd door twee koren van geesten, de zwervende planeten en de vaste sterren. Opgenomen worden in die kring is de meest volkomen verheerlijking van de ziel.

Maar als de ziel, die de mens geworden is, volhardt in het boze, smaakt zij de onsterfelijkheid niet en wordt zij ook het Goede niet deelachtig, maar moet zij de weg terug afleggen en keert zij tot de kruipende dieren weder: een kwade ziel is daartoe veroordeeld.

Het enige kwade waartoe de ziel kan vervallen, is de onbewustheid. Als zij de eeuwige beginselen van de ware werkelijkheid niet kent, noch ook het Goede, maar geestelijk blind blijft, wordt zij geschokt door de driften van het lichaam; de ongelukkige ziel kent zichzelve niet en is de slavin geworden van telkens weer nieuwe monsterlijke en weerzinwekkende lichamen. Het lichaam is haar tot last geworden, zij beheerst het niet, maar wordt erdoor beheerst. Dan is de ziel slecht. Maar het beste voor de ziel is gnosis. Wie gnosis bezit, is vanzelf goed en vroom en reeds op aarde vergeestelijkt.’

(Tat:) ‘Wat is dat voor een man?’

(Hermes:) ‘Iemand die zijn woorden wikt en weegt en ook vaak niet luistert. Wie zijn tijd verliest met dialectiek en verkondiging, jongen, die voert een schijngevecht uit en houdt zich bezig met schaduwboksen. Want over de Logos, de Vader en het Goede, is geen woord te zeggen. Hij laat zich ook niet horen. Daarom is er zo’n verschil tussen gnosis en zintuiglijke waarneming. Alle levende wezens hebben wel zintuigen, want zonder dat kunnen ze niet leven. En waarneming ontstaat door een indruk van buiten, maar gnosis is de vrucht van de inzichten de mysteries, die (niet met verstand ontleed, maar) door de Logos geschonken wordt.

(10) Want díe wetenschap heeft het lichaam niet nodig. Haar enig instrument is de geest, en de geest gebruikt het lichaam. Zo dringen zowel de buitenwereld als de wereld van de geest in het lichaam binnen. Want alles bestaat uit tegenstellingen en tegendelen. het kan eenvoudig niet anders.’

(Tat)’ Wie is de ziel van de wereld rondom ons?’

(Hermes:) ‘De Kosmos, die wel schoon is, maar niet goed. Want hij is materieel, en aan verandering onderhevig; hij is de eerste van de veranderlijke dingen, en de tweede van de dingen die zijn , en is op zichzelve onvolkomen.

De Kosmos heeft eens een aanvang genomen in de tijd, en is wel eeuwig, maar dan als zijn in wording. Altijd in evolutie, brengt hij de kwaliteiten en kwantiteiten voort. Want hij beweegt. Iedere beweging in de buitenwereld brengt die wereld in staat van evolutie.

De onbewegelijke geestelijke wereld zet de wereld van de stof op de volgende wijze in beweging. De Kosmos is een bol –en een hoofd is ook een bol. Boven het hoofd is iets stoffelijks. En onder de voeten is niets geestelijks, alles is daar stof. Het hoofd van het heelal is de Geest. En dat draait rond als een bol, dat wil zeggen met een beweging die bij de bol van het hoofd past. Wat vast zit aan het hersenvlies van dat kosmische hoofd waarin de wereldziel zich bevindt, is onsterflijk. Zoals het lichaam in de ziel zit zo heeft al wat onderdeel van het hoofd is, meer ziel dan lichaam. Maar wat ver van het hersenvlies zit, dat is sterfelijk en heeft meer lichaam dan ziel. Ieder levend wezen bestaat uit geest en stof. Zo is het ook met het heelal.

Eerst is er dus de Kosmos, maar de mens is óók een levend wezen, dat na de Kosmos komt, maar onder de sterfelijke wezens de eerste plaats inneemt, hoewel hij met de andere levende wezens de bezieling deelt. Hij is niet alleen goed, maar ook slecht, omdat hij sterfelijk is. De kosmos is niet goed, omdat hij beweegt, maar ook niet slecht, omdat hij onsterfelijk is. De mens daarentegen beweegt en is ook nog sterfelijk: daarom is hij slecht.

De ziel is verhuld in het fijnstoffelijk lichaam op de volgende wijze: de intuïtieve geest zit in het ontledende verstand, dat verstand zit in de ziel, de ziel zit in het astrale lichaam. Dit lichaam doordringt de aderen en slagaderen en het bloed: zo beweegt het ieder levend wezen en draagt het dat in zekere zin.

Het Al hangt af van één oorsprong. En die oorsprong hangt af van het Ene en Enige. En de oorsprong beweegt zich op zijn beurt, om oorsprong van alle beweging te worden, maar de Ene Enige staat onbeweeglijk stil.

Er zijn dus drie niveaus van bestaan: 1. de Oergeest, ook het Ene, de Logos, Vader en het Goede genaamd; 2. de Kosmos; en 3. de mens. De Logos houdt de Kosmos in zijn handen, en de Kosmos omvat de mens. En zo wordt de Kosmos de Zoon van de Logos en de mens de zoon van de Kosmos, om zo te zeggen een kleinkind van de Logos.

(15) Aan de mens is de Logos niet onbekend, o neen, hij kent hem zeer wel en begeert door hem gekend te worden. Dit alleen zaligt de mens, de gnosis van de Logos. Die leidt naar de hemel. Alleen zo wordt de ziel goed. Maar zij blijft niet altijd goed, zij wordt weer slecht. Dat is nodig.’

(Tat:) ‘Hoe bedoelt u dat, Driewerf Grote Hermes?’

(Hermes:) ‘Beschouw aandachtig de ziel van een kind, mijn jongen. Die is nog niet van haar ware Zelf vervreemd geraakt, omdat het lichaam van het kind nog maar klein is en zich nog niet volledig ontwikkeld heeft. Hoe schoon alom van aanzien is die ziel, nog helemaal niet bezoedeld door de driften van het lichaam, welhaast nog hangende aan de wereldziel. Maar wanneer het lichaam dik geworden is en ie ziel neergedwongen heeft in het zware lijf, dan heeft de ziel zich van haar diepste Zelf vervreemd en baart zij vergetelheid, zij heeft geen deel meer aan het goede en schone. Het is die Zijnsvergetelheid en Zelfvergetelheid, die de ziel slecht maakt.

Datzelfde overkomt hun ook, die bij de dood uit het lichaam treden. Als de ziel omhoog snelt en haar ware Zelf ontmoet, trekt het fijnstoffelijke lichaam zich in het bloed terug en de ziel in het fijnstoffelijke lichaam. Maar de geest, van zijn sluiers, ziel en astrale lichaam, verlost, en in wezen geestelijk, ontvangt een vurig lichaam en doorloopt de hele ruimte; de ziel laat zij over aan het oordeel en de straf die zij verdient.

(Tat:) ‘Hoe bedoelt u dat, Vader? Wilt u zeggen dat de geest van de ziel afscheidt bij de dood en de ziel van het astrale lichaam, omdat de ziel volgens u niet meer dan een kleed van de geest is en het fijnstoffelijke lichaam alleen maar een sluier is van de ziel?’

(Hermes:) ‘Een hoorder, jongen, moet meedenken en meevoelen met de spreker, zijn gehoor moet sneller zijn dan de stem van de spreker. Het is pas bij de incarnatie in het aardse lichaam dat de geest met al die sluiers bekleed wordt. Want het is eenvoudig onmogelijk dat de geest naakt, zó als op zichzelf is, zijn intrek neemt in een aards lichaam. En evenmin kan zo’n aards lichaam zulke eeuwige onsterfelijkheid dragen, een vergankelijk lijf huid tegen huid zo grote volkomenheid torsen. Daarom heeft de geest de ziel als omhulsel ontvangen. En de ziel, die even goed als de geest in zekere zin geestelijk is, bedient zich van het astrale lichaam. En het astrale lichaam bestiert het levende wezen.

(18) Wanneer nu de Geest loskomt uit de beperking van ons aardse lichaam, doet hij terstond zijn eigen kleed aan, de scheppende gloed, die hij niet kan dragen als hij vastgekerkerd zit in het aardse lichaam. De stof verdraagt geen gloed, want een kleine vonk is voldoende om haar geheel in vuur en vlam te zetten en te doen vergaan. Daarom stroomt er water om de aarde, als beveiliging tegen de vlam des vuurs. Maar de Geest, steeds bewuster van de Logos, gebruikt het vuur voor zijn arbeid. Zoals de Geest des Heelals het heelal ontvouwt, zo bouwt de geest des mensen dingen op aarde. Want als de geest die in de mensen woont niet straalt met deze scheppende gloed, kan hij onmogelijk iets verhevens maken, want hij is al te menselijk door zijn verblijf in zijn dierlijk lichaam.

(19) De menselijke ziel –voorwaar niet iedere, maar wel de vrome– is engelachtig en geestelijk. Als zo een ziel de goede strijd der vergeestelijking gestreden heeft –dat is de Logos kennen en geen mens leed doen– wordt zij geheel geest. Maar de onvrome ziel blijft wat zij is, zij straft zichzelf en zoekt weer een aards lichaam waarin zij kan incarneren. Dat moet dan wel een menselijk lichaam zijn, want een ander lichaam kan geen menselijk ziel bevatten; en zeker is het onmogelijk, dat een menselijke ziel een zo grote krenking bespaard blijft.’

(20) (Tat:) ‘Hoe wordt een menselijke ziel dan bestraft, vader?’

(Hermes:) ‘Is er groter straf denkbaar, jongen, dan afwezigheid van geest? Welk vuur heeft zo’n verschroeiende vlam als de afwezigheid van geest? En welk dier bijt het lichaam zo fel als de afwezigheid van geest de ziel verwondt? Of zie je niet in dat de geestloze ziel verschrikkelijke pijnen lijdt, hoe zij schreeuwt en uitroept: “Ik verbrand, ik sta in vlammen; wat moet ik zeggen, wat moet ik doen, ik weet het niet. Ik, onzalige, word verslonden door boze geesten die mij bezeten maken. Ik zie niets meer, ik hoor niets meer.” Zijn dat niet de kreten van een ziel die gepijnigd wordt? Of denk jij, mijn jongen, net als de veel te velen, dat de ziel die heengaat uit het lichaam reïncarneert in een beest? Groter vergissing is niet mogelijk!

Het is namelijk zo, dat de ziel op geheel andere wijze bestraft wordt. Wanneer de geest een engel geworden is, krijgt hij, zo is verordineerd, een vurig geestelijk lichaam om diensten voor de Logos te verrichten. Dan dringt hij in de zeer geestloze ziel binnen en geselt haar met zweepslagen, die zijn voorbehouden aan hen die verkeerd handelen. daardoor opgezweept maakt de kortzichtige ziel zich schuldig aan moorden, mishandelingen, lasteringen en gewelddadigheden van allerlei aard, waar mee mensen onrecht wordt aangedaan. Maar als de Geest bij een vrome ziel zijn intrek neemt, leidt hij haar naar het licht der Gnosis. Zo een ziel krijgt er nooit genoeg van de lof van de Logos te zingen en goed te zijn voor alle mensen in woord en daad, alles wel doende in navolging van haar Vader.

Daarom, jongen, als je over de Logos mediteert, zal je een goede geest te verkrijgen. Daar wordt een ziel bij een volgende wedergeboorte alleen maar beter van, slechter kan niet.

Nadat wij nu de drie wijzen van zijn, de Logos, de natuur, de mens besproken hebben, willen wij de verhouding van deze nader beschouwen.

Er is zo iets als een gemeenschap der zielen: de zielen van de hemelgeesten staan in verbinding met die van de mensen, en de zielen van de mensen zijn verbonden met die van de dieren. De hogere wezens zorgen voor de lagere wezens, hemelgeesten voor mensen, mensen voor dieren, de Logos voor allen en alles. Want Hij is hoger dan alles en alles is lager dan Hij. De wereld is aan de Logos onderworpen, de mens aan de Kosmos, de dieren aan de mens. de Logos is het allerhoogste Goed en regeert het Al.

Zijn werkingen zijn als het ware uitstralingen, van de Kosmos zijn de uitstralingen onzichtbare krachten, de werkingen van de mensen zijn magische kunsten en wetenschappen. De werkingen van de Logos komen door de Kosmos heen en bereiken de mens door de natuurlijke stralingen, de onzichtbare krachten door de sterren, en mensen beïnvloeden mensen met psychische technieken.

Dit is de wijze waarop de coördinatie van het Al is georganiseerd: zij hangt af van het Ene en dringt overal door met de Geest. Niets is krachtiger in werking dan deze geest, niets verenigt meer de mensen met de Logos en de Logos met de mensen. Hij is de Goede Geest. Zalig de ziel die daarvan vervuld is, onzalig de ziel die daarvan verstoken is.’

(Tat:) ‘Hoe bedoelt u dat nu weer, vader?’

(Hermes:) ‘Dacht je nu werkelijk, jongen, dat iedere ziel de Goede Geest heeft ontvangen? Want over die heb ik het, niet over de dienende geest waarover wij tevoren gesproken hebben, die naar de aarde gestuurd wordt door de Gerechtigheid.

Want de ziel zonder de Geest kan noch iets zeggen, noch iets verrichten.

De geest vliegt namelijk vaak henen uit de ziel. In die stonde ziet de ziel noch hoort zij, maar zij gelijkt een redeloos beest. Zo groot is de macht des Geestes. Maar Hij verdraagt geen stompzinnige ziel, neen,hij verlaat een ziel die hangt aan het lichaam en daardoor neergedwongen wordt. Zo een ziel, jongen, heeft geen Geest. Daarom verdient zo iemand ook niet, “mens” genaamd te worden. Want de ware mens is een geestelijk wezen, dat met de andere aardse wezens niet te vergelijken is, maar alleen met de wezens in de hemel boven, die oerwezens genaamd worden. Ja, zelfs als men zo vermetel durft te zijn om vrijelijk de waarheid te spreken, moet men zeggen dat de ware, echte mens nog boven die oerwezens staat of op zijn minst aan hen gelijk is.

(25) Waarom? Wel geen van de hemelse geesten kan ooit zijn baan in de hemel verlaten en op aarde nederdalen, maar de mens klimt zelfs op ten hemel en meet hem en weet welke hoogten en diepten de hemel heeft. Hij neemt ook alle andere aspecten nauwkeurig waar. En, wat nog het meest indrukwekkend is, hij hoeft de aarde niet te verlaten om een grote hoogte te bereiken: zo ver reikt zijn geest.

Daarom mag men wel zeggen: “De aardse mens is een sterfelijke Logos, de hemelse Logos is een onsterfelijk mens”. Daarom is het zo, dat dankzij die twee, de Kosmos en de mens, alle dingen zijn, maar dat zij volledig door het Ene Wezen zijn voortgebracht’.

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 11

DE OPENBARING OVER DE LOGOS

De Geest spreekt tot Hermes

 

(De Geest:) ‘Prent mijn woorden in uw geheugen, Driewerf Grote Hermes, en onthoud wat ik ga zeggen. En ik zal niet aarzelen uit te spreken wat mij in de zin komt.’

(Hermes:) ‘Veel mensen praten veel over de Logos en het AL, maar zij spreken elkaar tegen. Daarom heb ik de waarheid nog niet mogen vernemen. U moet mij die verklaren, mijn heer. Want U, U alleen, betrouw ik voor de openbaring van dit geheimnis.’

(De Geest:) ‘Luister dan, mijn jongen, hoe de Logos en het Al zich verhouden.

De Logos kent eeuwigheid; de Kosmos tijd, evolutie en vergankelijkheid. De Logos brengt de Eeuwigheid voort. De Eeuwigheid de Kosmos. De Kosmos de Tijd. De tijd wording en vergankelijkheid.

Van de Logos is het wezen als het ware de Wijsheid; van de Eeuwigheid is het wezen de onveranderlijkheid; van de Kosmos: de ordening; van de tijd: de veranderlijkheid, de wording en het vergaan, leven en dood.

De werkingen van de Logos zijn wereldgeest en wereldziel. De werkingen van de Eeuwigheid zijn bestendigheid en duur. De werkingen van de Kosmos zijn eeuwige wederkeer en kringloop van zondvloed naar wereldbrand, van oertijd naar eindtijd, en terug, zoals die door de loop der sterren van Steenbok naar Kreeft, en omgekeerd, zijn bepaald. Van de tijd zijn de werkingen vermeerdering en vermindering, van evolutie en vergankelijkheid kwaliteit en kwantiteit.

Zo is dan de Eeuwigheid in de Logos, de Kosmos in de Eeuwigheid, de tijd in de Kosmos, de wording in de tijd. De eeuwigheid staat stil en onbeweeglijk voor de Logos, de Kosmos beweegt zich in de Eeuwigheid, de tijd beperkt zich tot de Kosmos, wording voltrekt zich in de tijd.

De bron dan nu van alle dingen is de Logos, de Eeuwigheid is het zijn van hun wezen, en de Kosmos is hun grondstof. De Eeuwigheid is een uiting van de Logos en de Kosmos is een werk van de Eeuwigheid, nooit ontstaan en altijd in wording door de werking van de Eeuwigheid. Daarom zal hij ook nooit vergaan (de Eeuwigheid is namelijk onvergankelijk) en niet één van de dingen van de wereld zal verloren gaan, vermits de Kosmos door de Eeuwigheid wordt omvat. ‘

(Hermes:) ‘Rest nog de vraag, wat dan de wijsheid van de Logos is.’

(De Geest:) ‘Zij is goedheid, schoonheid, gelukzaligheid en alle heerlijkheid en de eeuwigheid. Zo siert die Eeuwigheid de Kosmos en legt onsterfelijkheid en duur in de grondstof.

Want de wording van de materie wordt veroorzaakt en hangt af van de Eeuwigheid, zoals ook de eeuwigheid zelve afhangt van de Logos. Wording en tijd zijn allicht aan de hemel en op de aarde, maar zij zijn verschillend van aard. Aan de hemel zijn zij onveranderlijk en onvergankelijk, op aarde zijn ze veranderlijk en vergankelijk.

De Logos is de ziel van de Eeuwigheid, de Eeuwigheid is de ziel van de Kosmos, de hemel is de ziel van de aarde. de Logos is in de Geest, de Geest is in de wereldziel, de wereldziel doordringt de grondstof: dat alles bestaat door de werking van de Eeuwigheid. Dat grote lichaam van het heelal, waarin alle lichamen zijn vervat, in van binnen gevuld met en van buiten omvangen door de wereldziel, die vol is van Geest van de Logos. Zij wekt het Al tot leven, van buiten dat grote en volkomen levende wezen dat de Kosmos is, van binnen al de levende wezens. In den hoge aan de hemel blijft zij bestendig in onveranderlijkheid, hier beneden op de aarde brengt zij de veranderingen van wording en vergaan tot stand.

(5) De Eeuwigheid houdt de Kosmos in stand door middel van noodwendigheid, of voorzienigheid, of natuur of wat men maar verder noemt of noemen zal. En hij, die dit alles bewerkt, is Geest en de werking van de Logos, een onovertroffen macht, waarmede niets menselijks of geestelijks te vergelijken is.

Daarom moet je nooit denken, Hermes, dat iets hier beneden op de aarde of daarboven aan de hemel gelijk is aan de Logos. Anders doe je tekort aan de waarheid. Want er is niets dat gelijk is aan Hem die onvergelijkelijk is, enig en één. Geloof ook niet dat Hij een deel van zijn macht aan een ander afstaat. Want wie is er behalve Hij, die leven en onsterfelijkheid en transformatie kan verwekken. Wat kan hij anders doen dan verwekken? De Logos is geen luie Geest zonder werk, anders zou alles niet werken. Want alles is vol van de Logos. Maar ook in de Kosmos bestaat nergens werkloosheid, en mocht er nog een andere Kosmos zijn, dan daar ook niet. Ledigheid is een leeg woord dat niet bestaat voor de Maker, evenmin al s voor het gemaakte, dat tot aanzijn komt.

Want het is zo beschikt, dat er altijd wel het een of het ander tot aanzijn komt en een bepaalde, hem toegewezen plaats vindt, die door de zwaarte van het voorwerp is bepaald. De Maker is in alle dingen, niet tot één plaats beperkt. Hij doet ook niet maar één ding, neen, Hij bewerkt alle dingen. Hij is een altijd werkzame macht, die voor zijn bestaan niet aangewezen is op de dingen die ontstaan zijn en weer vergaan, integendeel, zij zijn op Hem aangewezen en aan hem onderworpen.

Aanschouw nu eens, door mij, (de geest die ook uw geest is,) het uitspansel met de vaste sterren dat zich aan je blik voordoet en beschouw aandachtig de schoonheid ervan: het is een ongeschonden lichaam, het oudste dat bestaat, en toch nog in de bloei van zijn jaren, jong en altijd weer fleuriger dan tevoren.

Kijk nu ook eens naar de zeven planeten onder het uitspansel die in een eeuwige orde en verschillende omlooptijd de tijd tot stand brengen, die een afbeelding is van de eeuwigheid: alles is vol licht, nergens is er vuur. Want uit de liefde en gemeenschap der tegendelen, die elkaar aanvullen, is licht ontstaan, dat naar beneden uitstraalt door de werking van de Logos, die alle goeds verwekt, alle orde sticht en de zeven hemelen leidt.

Zie ook hoe de maan, die van onderen gezien alle andere tezamen voorloopt en de wasdom op aarde bevordert, nieuwe vorm geeft aan de grondstof hier beneden. En hoe de aarde in het midden van het heelal als vaste grond van de schone Kosmos in ingericht, als voedster en min der aardse wezens.

Aanschouw ook hoe groot het aantal der onsterfelijke wezens aan de hemel en hoe groot het aantal der sterfelijke wezens in het ondermaanse is en hoe de maan op zijn ronde de Onsterfelijken van de sterfelijken scheidt.

En al die wezens zijn vol leven en alle bewegingen, eensdeels aan de hemel, anderdeels op de aarde. Wat rechts is gaat niet naar links, wat links is gaat niet naar rechts, wat boven is gaat niet naar omlaag en wat omlaag is gaat niet omhoog.

Dat al die wezens eenmaal ontstaan zijn, beste Hermes, hoef ik je niet te zeggen. Want zij hebben lichamen, zij zijn bezield en zij bewegen. Dat dit alles een eenheid vormt, het heelal, is niet mogelijk zonder een Coördinator. die moet er wel zijn en het kan niet anders of Hij is één.

De bewegingen zijn namelijk talrijk en verschillend en de lichamen zijn niet gelijk: toch is er één vaste gezamenlijke snelheid van het heelal vastgesteld; daarom is het onmogelijk dat er twee of meer Makers zijn. Als er meer zouden zijn, blijft de eenheid en de orde niet bewaard; als er vele Makers zijn, leidt dat tot afgunst op de machtigste. Ik zal je eens wat zeggen: als er een lagere Maker zou zijn die alleen de veranderlijke en sterfelijke wezen zou voortbrengen, dan zou hij allicht begeren om ook de Onsterfelijken te maken, en op dezelfde wijze zou de Maker van de Onsterfelijken natuurlijk ook begeren de sterfelijken te maken, en dan…

Stel je toch eens voor, dat er twee Makers zouden zijn. Er is maar één grondstof en één wereldziel. Aan wie van de twee Makers zou nu het voorrecht ten deel vallen iets daarvan te maken? En als elk van beiden de taak heeft een onderdeel te vervaardigen, van wie krijgt dan het beste deel?

(10) Je moet ook nog een tweede argument overwegen: ieder levend lichaam bestaat uit ziel én stof, uit een onsterfelijk én een sterfelijk en onredelijk bestanddeel. Wat niet leeft, is alleen maar stof op zichzelf. En de ziel, die de Maker ter beschikking staat om het stoffelijke lichaam levend te maken, bestaat ook op zichzelf. De oorsprong van dat leven kan geen ander zijn dan de Maker der Onsterfelijken. Waarom zou er nu verschil zijn tussen de sterfelijke wezens hier beneden en de Onsterfelijken daarboven? Hoe zou de Logos, die onsterfelijk is en de onsterfelijkheid schenk, niet de verbinding van onsterfelijke ziel en sterfelijk lichaam tot stand brengen, die mensen tot levende wezens maakt.

Neen, het is wel duidelijk, dat er iemand is die dat bewerkt. En dat Hij ook één is, dat is overduidelijk; er is toch immers ook één ziel, één leven, één grondstof. En wie is dat? Wie anders dan één: Logos. Wie anders komt het toe, levende bezielde mensen te maken, dan aan de Logos alleen. Daarom is er maar één Logos.

Belachelijk: je geeft toe, dat er één Kosmos is, één zon, één maan, één goddelijke kracht, die het Al beweegt, maar je bent wel bereid aan te nemen, dat de Logos, Hij zelf, een van de velen is!

Daarom staat het vast, dat Hij alleen alles maakt. In veelheid van geestelijke makers schuilt er iets belachelijks. En het is werkelijk zo verwonderlijk, dat de Logos leven en ziel en onsterfelijkheid en transformatie kan bewerken? Kijk eens wat jij allemaal doet. Je kijkt, je spreekt, je hoort, je ruikt, je tast, je loopt, je denkt, je ademt. Het is niet zo dat er één mens is die ziet, een ander die hoort, een derde die praat, een vierde die tast, een vijfde die ruikt, een zesde die wandelt, een zevende die nadenkt, een achtste die adem haalt. Neen, er is maar één die dat alles doet, en dat ben jij. Zo is het ook niet mogelijk, dat die dingen die ik hierboven genoemd heb (leven geven, bezielen, onsterfelijk maken, transformatie bewerken), los gezien kunnen worden van de éne Logos. Ga maar na: als jij die handelingen niet meer verricht, ben je geen levend wezen meer. En zo kun je ook zeggen, maar het is blasfemie: “Als de Logos dat niet zou doen (leven, ziel, onsterfelijkheid, transformatie schenken), dan is hij de Logos niet meer.”

Waarom? Wel, het is bewezen, dat jij niet kunt bestaan zonder iets te doen; hoeveel te meer zal dat niet voor de Logos gelden? Als er iets zou zijn, dat Hij niet voortbracht, dan zou Hij, de Logos, onvolmaakt zijn. Maar Hij is altijd werkzaam, Hij is volmaakt. Daaruit volgt dat Hij alles tot aanzijn brengt.

Schenk mij nog een ogenblik je onverdeelde aandacht, Hermes. Dan zul je gemakkelijk inzien, dat de Logos maar één ding doet, namelijk bewerken dat al wat wordt of werd of zal worden, gebeurt. Dat, mijn beste jongen, is Leven, dat is het Schone, dat is het Goede, dat is de Logos.

Als je dit proces metterdaad wilt verstaan, let er dan eens op wat er in je gebeurt, als de begeerte in je opkomt een kind te verwekken. Niet dat Hij hetzelfde gevoel heeft als jij. Hij kent het genot niet. En uiteraard heeft geen vrouw, waarmee hij het doet. Hij doet Zijn werk alleen, en is altijd met dit werk bezig en is zelf wat Hij voortbrengt. Want als het Al van Hem afgescheiden zou zijn, zou het moeten instorten en sterven, omdat er geen leven meer in was. Maar het AL leeft, en dus is het Leven één, er is maar één leven, en dat wil zeggen, dat er één Logos is.

Nog eens: als alles leeft, wat aan de hemel boven en op aarde beneden is, en als er maar één leven is in alles dat door de Logos verwerkt wordt, en als dat Leven de Logos is, dan zijn alle dingen van de Logos uitgegaan.

Het Leven is (om tot ons onderwerp terug te keren) de vereniging van geest en ziel (met het lichaam). De Dood is dan niet de vernietiging van de bestanddelen die aldus zijn samengevoegd, maar de ontbinding die aan de vereniging van de bestanddelen een einde maakt.

(15) Kortom: de Eeuwigheid is een beeld van de Logos, de Kosmos is een beeld van de Eeuwigheid, de zon van de Kosmos, de mens van de zon. En de verandering noemt men dood, omdat het lichaam tot ontbinding overgaat en het Leven in het onbekende verdwijnt. Die zogenaamd ontbonden lichamen, beste Hermes, en de Kosmos in het bijzonder, – je luistert eerbieding, daarom durf ik het te zeggen – die wereld verandert wel, omdat elke dag een deel ervan in het onbekende verdwijnt, maar hij gaat nooit tot ontbinding over en vergaat dus niet. De Kosmos is wel aan veranderingen onderhevig, namelijk omwentelingen en verdwijningen. Maar omwentelingen zijn alleen maar rondgangen naar het punt van uitgang; en als iets verdwijnt, maakt het altijd plaats voor iets nieuws.

En zo komt het, dat de Kosmos alle vormen aanneemt, niet omdat die vormen in hem vastgelegd zijn, maar omdat hij zichzelf uit zichzelf transformeert. Als nu de Kosmos alvormig is, wat zou dan zijn Maker zijn? We mogen nooit zeggen, dat hij amorf, vormeloos is. En als ook Hij alvormig zou zijn, zou Hij gelijk zijn aan de Kosmos, en dat kan niet. Zou hij dan maar één vorm hebben, eenvormig zijn? Als dat zo was, zou Hij de mindere zijn van de Kosmos, en dat kan ook niet.

Wat zullen we dan zeggen dat Hij is? Wij moeten wel iets zeggen, anders loopt ons onderzoek op niets uit. En onze opvatting van de Logos mág niet aan twijfel onderhevig zijn. Welnu dan: als de Logos een gestalte heeft, dan is dat een onlichamelijk Idee,welke aan de waarneming van het lichamelijke oog ontsnapt, en tegelijk openbaart Hij alle gestalten door de vormen, welke de lichamen van de Kosmos aannemen.

En vraag je niet af of het wel waar is, dat er zo iets als een “onlichamelijke Idee” bestaat. Natuurlijk bestaat die, net als de vorm van een woord. Je ziet toch ook op schilderijen toppen die hoog uitsteken, en toch zijn ze in werkelijkheid helemaal glad en plat. En als je nu nog eens goed nadenkt over wat ik gezegd heb (dat de Logos altijd handelt), dan kunnen we het nog gewaagder en juister formuleren: zoals een mens niet kan leven zonder leven, zo kan de Logos niet leven zonder goed te doen. Dát is namelijk om zo maar eens te zeggen Leven voor hem, en dát is bij wijze van spreken bewogenheid van de Logos, dat Hij het Al beweegt en levend maakt.

Sommige woorden hebben een speciale betekenis. Zo moet je goed begrijpen wat ik bedoel (wanneer ik zeg, dat de Logos alles omvat): alles is in de Logos, niet in de zin dat Hij ruimtelijk is en de dingen zo in Hem een plaats hebben [de ruimte is ook maar een lichaam dat onbewogen is, want wat op een plaats is, beweegt niet]; (neen, alles is in de Logos) omdat het vastligt in het zuivere denken van de Logos. Bedenk, dat de Logos degene is, die het AL omvat, en besef, dat er niets is dat dit geestelijke Wezen begrenst en sneller of machtiger is dan Hij. Of, anders gezegd, Hij is het enige wezen dat oneindig is en het snelste en machtigste dat er is.

Ga ook maar eens bij jezelf te rade, op de volgende manier: beveel je ziel naar Indië te reizen, en zij is er al voor je het bevel heb uitgesproken. Gelast haar daarna naar de Atlantische Oceaan te gaan, en zij is ook daar weer even vlug. En toch is zij niet van de ene plaats naar de andere gegaan, maar zij was er al. Beveel haar nu naar de hemel te vliegen.

De ziel doet dat zonder dat hij vleugels nodig heeft. En er is ook niets dat haar tegenhoudt, de gloed van de zon niet, de ether niet, de omwenteling van de vaste sterren niet, de hemellichamen van de planeten niet. Alle ruimten doorklievend vliegt zij tot het uitspansel, het laatste hemellichaam. En als je ook dat hemelgewelf zou willen doorbreken, en schouwen wat daar boven is [als er tenminste iets buiten de Kosmos is], dan kun je dat.

(20) Let er eens op hoe grote macht je hebt, hoe grote snelheid je kunt ontwikkelen. Als jíj dat kunt, kan de Logos dat dan niet? Je moet zó over de Logos denken; Hij heeft alle ideeën in zich, de Kennis van de Geest, de idee van de Kosmos, de ideeën van alles.

Als gij uzelf niet gelijkstelt aan de Logos, dan kunt gij er u geen begrip van vormen. Want het gelijke wordt alleen door het gelijke gekend. Maak uzelf daarom groter, tot gij beantwoordt aan Hem die onmetelijk groot is. Verhef u boven alles wat ruimtelijk is, stijg uit boven de tijdelijkheid, en word een eeuwig Wezen, dan zult gij deelgenoot worden aan de Logos. Overtuig uzelf dat voor u niets onmogelijk is, en houd voor ogen dat gij alles kunt kennen, iedere kunst, iedere wetenschap, de aard van elk levend wezen. Klim hoger dan de hoogste hoogte, daal dieper af dan de diepste diepte.

Neem de gevoelens van alle schepselen in jezelf op, van vuur, water, droog, vochtig. Stel je voor, dat je alomtegenwoordig bent, in de aarde, in de zee, aan de hemel, voor je verblijf in de moederschoot, jong, oud, dood, in het hiernamaals. Als je je dat alles tegelijk bewust hebt gemaakt, tijden, plaatsen, dingen, kwaliteiten, kwantiteiten, dan kun je verstaan wat de Logos is.

(21) Maar als je je ziel opsluit in je lichaam en haar kleineert en zegt: ”Ik ken niets, ik kan niets, ik ben bang van de zee, ik kan niet ten hemel varen, ik weet niet wie ik in een vorig leven was, ik weet niet wie ik in een toekomstig leven zal zijn”, hoe zou je dan de Logos kennen? Dan kun je, zinnelijk en slecht als je bent, ook niets moois of goeds kennen. Want onbewustheid aangaande het geestelijk is de ergste vorm van boosheid die er is.

Daarentegen is het vermogen Hem te kennen, Hem te willen kennen, daarop te hopen, de rechte, eigenlijke weg die leidt tot het Goede. En die weg is ook gemakkelijk, want op je reis komt Hij je overal tegemoet en openbaart Hij zich aan je geestesoog, waar en wanneer je het niet verwacht, als je waakt, slaapt, vaart, reist, ‘s nachts, daags, als je spreekt, zwijgt, overal. Want er is niets dat Hij niet is.

Durf je dan te zeggen: “De Logos is onzichtbaar”? Pas toch op je woorden. Wie is er klaarblijkelijker dan Hij? Daarom heeft hij alles gemaakt, opdat je Hem door alles heen zou mogen schouwen. Dat is de goedgunstigheid van de Logos, dat is zijn wondere macht, dat Hij zich toont door alles heen. Er is niets dat onzichtbaar is, ook niets geestelijks. Je geest laat zich zien al denkende, de Logos laat zich zien al doende.

Tot zover mijn Openbaring. Al het overige kunt gij zelf bedenken.

 

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 12

DE GEEST DIE HET AL DOORDRINGT

Hermes met Tat

 

(Hermes) ‘De Geest, Tat, is uit het wezen van de Logos zelf ontstaan, als er tenminste zoiets is als het wezen van de Logos. En dan nog weet niemand, wat dat is. Dat weet de Logos alleen. Want Hij alleen kent zich zelve volkomen.

Nu goed dan, de Geest is niet afgescheiden van het wezen van de Logos, maar komt als het ware uit Hem voort, zoals het zonlicht uit zijn bron.

In mensen is de geest een soort logos. Zo komt het, dat sommige mensen een soort geesten zijn, en hun menselijkheid komt de godheid zeer nabij. Vandaar dat de Goede Geest heeft gezegd: “Geesten zijn onsterfelijke mensen, mensen zijn sterfelijke geesten”. Maar in de dieren neemt de geest de vorm aan van het natuurlijk instinct.

Want waar er ziel is, daar is ook Geest, zoals er ook ziel is, waar er leven is. Maar in de dieren is de ziel alleen maar leven zonder Geest. Want de Geest schenkt zijn weldaden alleen maar aan zielen van mensen: Hij bewerkt, dat zij goed doen. In de dieren laat Hij het instinct van elk beest afzonderlijk de vrije loop. Maar Hij gaat in tegen de instincten die in de mensen tot uiting komen. Dat komt zo: zodra de ziel in een lichaam komt, wordt zij verminkt door pijn en lust. Dat zijn als het ware de natuurlijke sappen van het lichaam, pijn en lust, die gaan koken als de ziel zich met het lichaam verbindt. In die gloeiende hartstochten wordt de ziel ondergedompeld en verdrinkt zij.

Alle zielen die nu beheerst worden door de Geest, toont Hij zijn licht, en Hij verzet zich tegen haar obsessies. Zoals een goede arts het lichaam dat door ziekte wordt geobsedeerd, pijn moet doen als hij een zieke plek wegbrandt of wegsnijdt, zo doet ook de Geest de ziel pijn als hij de lust uit de ziel verwijdert, de lust die de oorzaak is van iedere zielsziekte. De ergste ziekte van de ziel is het materialisme. Daarna komt de eigenwaan. Met die twee zijn alle andere kwalen verbonden en niets goeds.

De Geest dan verzet zich daarom tegen de ziel en bewerkt het goede in de ziel, net zoals een dokter het lichaam gezond maakt.

Daarentegen hebben de zielen van de mensen die de Geest niet als stuurman ontvingen, het zelfde lot als de zielen van dieren. De Geest laat hen betijen en geeft hen over aan de irrationele begeerten, waartoe zij zich laten meeslepen door een onweerstaanbare drang. Als dieren razen zij en begeren zij redeloos zonder ophouden, zij krijgen maar niet genoeg van het boze. Onbeheerste woede uitbarstingen en begeerten zijn namelijk bij uitstek slecht. Daarentegen heeft de Logos de wet als het ware als onderzoeksrechter en wreker aangesteld.

(5) (Tat:) ‘Ja maar, vader, dan lijkt het waarschijnlijk dat de leer van de voorbeschikking, die u mij vroeger eens uiteengezet hebt, onhoudbaar wordt. Als het iemand onherroepelijk beschoren is om overspel of heiligschennis te plegen of een andere misdaad te begaan, hoe kan de wet dan straffen vaststellen tegen iemand die door het noodlot voorbeschikt was om zo te handelen?’

(Hermes:) ‘Ja, kijk eens jongen, alles is het werk van de voorbeschikking en zonder dat gebeurt er niets in de buitenwereld. Er gebeurt daar niets goeds en niets kwaads (dat door het lot is bepaald). Dat houdt ook in, dat iemand die iets goeds doet, daarvan de goede gevolgen ondervindt, en daar doet hij het ook voor.

Maar op het ogenblik hebben wij het niet over boze daad en voorbeschikking, daar hebben wij elders over gesproken. Nu gaat het over de Geest, wat Hij vermag en hoe onderscheidenlijk Hij handelt, in de mensen zús en in de dieren zó. En wij hebben het er over, dat Hij in de dieren geen goede daden bewerkt, in de mensen wel. En dat Hij zelfs bij hen verschillend werkt: bij sommigen dooft Hij drift en begeerte, (bij anderen niet). Die eersten moet je als geestelijk beschouwen, de laatsten niet. Maar hoe dan ook, alle mensen, zonder uitzondering, zijn aan het noodlot onderworpen, dat wil zeggen: hun leven is bepaald door de constellatie van de sterren bij hun geboorte en bij hun “overgang”. Dat is alles van a tot z door de voorbeschikking bepaald.

En alle menen lijden onder de slagen van het noodlot, maar geestelijke mensen, die zich, zoals gezegd, laten leiden door de Geest, lijden niet zoals de anderen. Zij zijn van het zedelijk kwade bevrijd en lijden zonder slecht te zijn.’

(Tat:) ‘Hoe bedoelt u dat nu weer, vader? Is een echtbreker niet slecht? Is een moordenaar niet slecht? En al die andere misdadigers ook niet?’

(Hermes:) ‘Ach jongen, een geestelijk mens lijdt wel, alleen niet omdat hij overspel heeft gepleegd, maar wel evenzeer als een overspelige man; niet omdat hij een moord heeft gepleegd, maar evenzeer als een moordenaar. Op het leven staat nu eenmaal de doodstraf, daar ontkomt geen mens aan, evenmin als aan zijn geboorteconstellatie. Maar iemand die de Geest heeft, kan het zedelijk kwade mijden.

Daarom zei de Goede Geest (Agathodaimon) altijd –ik heb het zelf gehoord, had hij het maar op schrift gesteld en uitgegeven, dan zou hij de mensheid een grote dienst hebben bewezen, want hij was de enige, mijn jongen, die als eerst geboren geest het geheel van alles werkelijk had doorschouwd en daarover geestelijke Woorden uitsprak– nu goed dan, ik hoorde hem eens zeggen: “Het Al is één en vooral de geestelijke wezens zijn één. En wij leven door de kracht en de werking van de Eeuwige. En diens Geest, die tevens zijn Zelf is, is goed.” Als dat waar is, en het is waar, is er geen ruimtelijk verschil tussen de geestelijke wezens, de Logos en zijn Geest. Daarom kan de Geest die heerst over het Al en het Zelf is van de Logos, doen wat Hij wil.

Denk daar maar eens goed over na. En pas dan het Woord toe op de vraag die je mij daarnet stelde. Ik bedoel die vraag over de voorbeschikking. Want als je bereid bent strijd om woorden zorgvuldig te vermijden, zul je merken dat de Geest, het Zelf van de Logos, werkelijk over alles heerst, over noodlot, wet en wat er verder maar is. Hem is niets onmogelijk: Hij kan de ziel van de mens boven het noodlot uitheffen. maar als de ziel nalatig is geweest, kan Hij haar ook aan het noodlot onderwerpen. Tot zover de uitleg van dit voortreffelijke woord van de Goede Geest.’

(Tat:) ‘Dat is geestelijk gezegd, vader, en waarachtig en heilzaam.

(10) Maar nu moest u me eigenlijk ook dit nog verklaren. U zei, dat de geest in de dieren als instinct werkt, omdat Hij aan hun driften de vrije loop laat. Zulke driften zijn naar mijn mening hartstochten. Als de Geest medewerkt met de driften, en de driften zijn passies, dat is vormen van lijden, dan is ook de Geest lijdzaam, omdat Hij in aanraking is met de passies.

(Hermes:) ‘Heel goed, mijn jongen. Dat was een hele goede vraag. Daar moet ik op antwoorden.

Alle geestelijke wezens, mijn jongen, die zich in het lichaam bevinden, zijn aan lijden onderworpen en eigelijk zelf vormen van lijden. Want al wat iets beweegt, is onlichamelijk, en wat bewogen wordt, lichaam. En op hun beurt worden de geestelijke, onlichamelijke wezens bewogen door de Geest. Maar beweging is (verandering en dus vorm van) lijden. Daarom lijden beiden, de beweger en de bewogene, de Geest die de ziel beweegt en beheerst, de ziel die bewogen wordt en beheerst wordt. Maar als de Geest bevrijd is van het lichaam, is Hij ook vrij van lijden.

Misschien is het beter te zeggen, mijn jongen, dat er niets is dat niet lijdt, dat alles aan het lijden onderworpen is. Het lijden verschilt van het wezen dat lijdt. Het ene werkt actief, het ander ondergaat passief. Lichamen kunnen ook uit zichzelf actief zijn, zij zijn onbeweeglijk of zij bewegen. In beide gevallen is er sprake van verandering, dus van lijden. Maar de geestelijke, onlichamelijke wezens ondervinden altijd inwerking (van Geest of van het lichaam) en daarom lijden zij.

Laat je niet door woorden in verwarring brengen. Werking en lijden zijn hetzelfde. Het kan geen kwaad het woord te gebruiken dat beter klinkt.’

(Tat:) ‘U heeft zich heel duidelijk uitgedrukt, vader.’

(Hermes:) ‘Nu moet je ook dit bedenken, jongen, dat de Logos van alle sterfelijke wezens alleen de mens begiftigd heeft met deze twee, Geest en logos, die even waardevol zijn als de onsterfelijkheid. Als de mens die zou gebruiken zoals de bedoeling is, verschilt hij in niets van de Onsterfelijken. Wat meer is, als hij zijn lichaam verlaat bij de dood, zal hij door beiden geleid worden naar de reidans van de geesten en zaligen.’

(Tat:) ‘Hebben de andere levende wezens dan geen logos (taal), vader?’

(Hermes:) ‘Neen, jongen, zij stoten alleen maar klanken uit. Er is een groot verschil tussen taal en klank. Taal, spraak, logos, hebben alle mensen gemeenschappelijk, maar ieder diersoort laat een eigen geluid horen.

(Tat:) ‘Ja maar, vader, er zijn toch ook verschillende talen, ieder volk heeft zijn eigen taal.’

(Hermes:) ‘Ja, dat is waar, jongen, er is verschil van taal, maar de mens is één en dezelfde. En zo ook de wijze van spreken in wezen één. Dat blijkt, wanneer er wordt vertaald. In Egypte, Perzië en Griekenland hebben de woorden, hoe verschillend van klank ook, dezelfde betekenis. Ik geloof, jongen, dat je de wonderlijke kracht en de grootheid van de taal (logos) niet begrijpt. De Goede Geest, die gelukzalige Logos, heeft eens gezegd: “Ziel is in lichaam, Geest in Ziel, Logos in de Geest. Zo is de Logos de vader van allen.”

Noodlot, voorzienigheid en natuur zijn de werktuigen waarmee de schoonheid van de Kosmos en de ordening van de stof tot stand wordt gebracht. Die orde is als volgt georganiseerd:

Elk der geestelijke wezens is een wezenheid. en die wezenheid van hen is hun onveranderlijke identiteit. Maar de stoffelijke lichamen waaruit het heelal is opgebouwd zijn allemaal een veelvoud. Hun identiteit bestaat daarin, dat zij als samengestelde lichamen steeds weer in elkander overgaan. En zo bewaren zij in zekere zin toch hun identiteit voor altijd.

(15) Bovendien wordt ieder samengesteld lichaam door een bepaald getal gekenmerkt. Zonder een bepaald getal kan geen verbinding of samenstelling of ontbinding tot stand komen. Het zijn afzonderlijke énen die het getal baren, groter maken, en weer in zich opnemen wanneer het wordt ontbonden. En de grondstof van alle getallen is de I.

En deze hele Kosmos, de grote logos, is een beeld van de nog grotere logos. Die Kosmos blijft met Hem verbonden en bewaart met Hem de orde, die door de Vader gewild wordt. De Kosmos is de volheid des levens. Er is niets in hem, noch in het geheel, noch in de onderdelen van het heelal, dat niet levend is, zolang de Logos wil dat de wereld duurt. Er is niet één ding geweest, of is er of zal er zijn in de Kosmos, dat dood is. Want de Logos de Vader heeft bepaald, dat de Kosmos een levend organisme zal zijn, zolang hij bestaat. Daaruit volgt ook onherroepelijk dat de Kosmos een levend wezen is met een geest.

Hoe zouden er dan, mijn jongen, in deze wereld, die een beeld is van de Logos, in deze volheid des levens dode dingen kunnen zijn? Doodheid is vergankelijkheid, vergankelijkheid is ondergang. Hoe zou nu ooit een deel van het onvergankelijke kunnen vergaan, hoe zou een onderdeel van de geest kunnen teloorgaan?

(Tat:) ‘Maar de levende wezens die in de Kosmos zijn, vader, die sterven toch wel, hoewel zij deel uitmaken van de Kosmos?’

(Hermes:) ‘Pas toch op je woorden, jongen! Je laat je misleiden door een naam die aan een schijnbaar verschijnsel, dood, is gegeven. Levende wezens gaan niet dood, maar zij ontbinden zich. Die ontbinding is niet de dood, maar een scheiding van de samenstellende bestanddelen. En zij gaan niet tot ontbinding over om teloor te gaan, maar om nieuwe lichamen te vormen. Bovendien, wat is het specifieke kenmerk van het leven? Dat is toch immers de beweging? Welnu, wat is er in de Kosmos, dat onbeweeglijk en onbewogen is?

Niets, mijn jongen.’

(Tat:) ‘Maar de aarde dan, vader. Gelooft u zelfs daarvan niet, dat zij onbeweeglijk is?’

(Hermes:) ‘Nee jongen, ik denk zelfs dat zij zich bij uitstek veel beweegt, hoe stabiel zij ook lijkt. Het zou toch te belachelijk zijn, als de min en voedster van alle wezens geen spoor van beweging vertoonde, terwijl zij bezig is alles te baren en voort te brengen. Wie baart kan dit niet doen zonder beweging. Belachelijk, die vraag van jou! Dat zou betekenen, dat een van de vier elementen, de aarde, niet actief zou zijn. ‘Niet actief’, ja. Ik weet wel dat je “onbeweeglijk” zei. Maar volgens mij is dat hetzelfde. Want een onbeweeglijk lichaam wordt door niets anders gekenmerkt dan door inactiviteit.

Nu goed dan jongen, je moet beseffen dat alles wat in de Kosmos is, zonder uitzondering in beweging is, tenzij om kleiner, hetzij om groter te worden. En als iets beweegt, leeft het ook, alleen hoeft een levend wezen niet altijd aan zichzelf gelijk te blijven. De Kosmos als geheel genomen blijft wel onveranderlijk, mijn jongen, zijn samenstellende delen daarentegen zijn allemaal veranderlijk. En toch wordt niets vernietigd, niets gaat verloren. Dat de mensen dat geloven, komt doordat de woorden “dood” en “leven” hen in verwarring brengen. “Ontstaan” is nog niet “leven”, daarvan kan men pas spreken als er bewustwording plaats vindt. En de overgang is niet de dood, maar het verdwijnen in de vergetelheid. Dat is echt waar. En daarom is alles onsterfelijk: de grondstof, het leven, de adem, de ziel, de Geest, die samen het leven van ieder wezen uitmaakt.

We moeten dus tot de slotsom komen, dat ieder levend wezen onsterfelijk is. En dat geldt uiteraard vooral voor de mens, want die kan de Logos in zijn innerlijk ontvangen en hij kan met de Logos gemeenzaam zijn. Hij is het enige wezen met wie de Logos communiceert, ‘s nachts door middel van dromen, daags door symbolen. En op alle mogelijke manieren voorspelt Hij hem de toekomst, door vogeltekenen, door de zeer speciale figuratie van de ingewanden der offerdieren, door geestvervoering, door het ruisen van de eiken.

Daarom ook kan de mens er zich op beroemen het verleden, het heden en de toekomst te kennen.

(20) Let er ook eens op mijn jongen, dat er een groot verschil bestaat tussen mens en dier. Alle andere levende wezens zijn beperkt tot een bepaald deel van de Kosmos: waterdieren leven in het water, landdieren op de aarde, vliegende dieren in de lucht. Alleen de mens kan met al die elementen omgaan, aarde, water, lucht en vuur. Hij ziet zelfs op naar de hemel. hij raakt die met zijn blik.

Alleen de Logos staat nog boven hem: Hij omvat en doordringt alles. Want Hij is pure straling en kracht. Daarom is het helemaal niet moeilijk op te merken dat de Logos er is, jongen.

Als je hem ook wilt schouwen, kijk dan eens naar de orde van de Kosmos en de doelmatigheid daarvan. Let op de wetmatigheid van de verschijnselen en de zin van de geschiedenis. Zie hoe de materie vol leven is. Beschouw de grote kosmische geest in beweging met al zijn heerlijkheden en schoonheden, halfgoden en mensen.’

(Tat:) ‘Ja maar, vader, dat zijn alleen maar uitstralingen van de Logos (niet de Logos zelf).’

(Hermes:) ‘Als dat werkelijk alleen maar uitstralingen zijn jongen, van wie gaan die dan uit? Van een andere god?

Hemel, water, aarde en lucht zijn delen van de Kosmos. Je weet toch wel, dat evenzo leven en onsterfelijkheid, noodlot en wetmatigheid, voorzienigheid en natuur, ziel en geest ledematen van de Logos zijn? Hun bestaan wordt terecht het Goede genoemd. En er is niets gebeurd in het verleden, er gebeurt niets in het heden, waarin de Logos niet tegenwoordig is.’

(Tat:) ‘Is Hij dan ook in de materie, vader?’

(Hermes:) ‘Stel je voor dat de materie buiten de Logos zou zijn: waar zou je dan een plaats voor haar kunnen vinden? Wat zou zij anders zijn, denk je, dan een chaotisch massa, als zij geen uitstralingen zou ondergaan? En als ze inderdaad wel door uitstralingen bewerkt wordt, van wie gaan die dan uit?Je herinnert je nog wel, hoe wij daarnet in ons gesprek hebben vastgesteld, dat die uitstralingen lichaamsdelen van de Logos zijn.

Door wie zouden dan wel alle wezens tot leven gewekt worden?

Door wie worden de Onsterfelijken onsterfelijk gemaakt?

Door wie wordt het veranderlijke inderdaad veranderd?

Of het nu over de materie gaat of over een lichaam of over een substantie, dat zijn allemaal uitstralingen van de Logos, moet je weten. De uitstraling in de materie is de stoffelijkheid, en de uitstraling in de substantie is de substantialiteit.

En dat is de Logos, het AL.

In het AL is er niets dat Hij niet is. Daarom is er ook geen grootte, geen ruimte, eigenschap, vorm of tijd, waardoor de Logos wordt omvat. Want Hij is het AL. En omdat Hij het Al is, doordringt Hij alles en omvat Hij alles.

Hem, die de zin van alle dingen is, mijn jongen, moet je aanbidden en vereren. Er is maar één eredienst waarmee God gediend wordt: een goed mens zijn.’

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 13

DE GEHEIME OPENBARING OP DE BERG:

OVER DE WEDERGEBOORTE

EN HET GEBOD DER GEHEIMHOUDING

Hermes met zijn zoon Tat

 

(Tat:) ‘ In de Algemene Beschouwingen, vader, hebt u in raadselen en niet openlijk gesproken, toen u het had over de werking van de Logos in ons. U hebt mij niets geopenbaard; als rede daarvoor gaf u op: “Niemand kan verlost worden, tenzij hij opnieuw geboren wordt”. Daarop heb ik u, na ons gesprek, bij de afdaling van de berg gesmeekt, mij te vertellen wat wedergeboorte is, omdat dat het enige van alle geheimenissen is, waar ik niets van weet. Toen hebt u mij beloofd : “Als je vervreemd bent van de wereld, zal ik het je toevertrouwen”. Nu ben ik bereid: ik heb mijn ziel vermand en haar bevrijd van de illusie dat de wereld bestaat . Daarom zoudt u nu moeten aanvullen wat mij nog ontbreekt en mij naar uw belofte onthullen hoe de wedergeboorte tot stand komt. Of u dat nu uitspreekt of op verborgen wijze mededeelt, maakt niet uit, ik moet het weten: wat was, o driewerf grote, de moederschoot die de Mens ontving, en wat was het sperma dat Hem verwekte?’

(Hermes:) ‘Mijn jongen, die schoot was de geestelijke Wijsheid, die zich in stilte hult, en het zaad was het waarlijk goede.’

(Tat:) ‘Vader, daar sta ik versteld van. Wie was het dan, die het zaad in de schoot bracht?’

(Hermes:) ‘Dat was de Logos zelf, jongen, die het zo begeerde.’

(Tat:) ‘ En wie of wat was de geborene, vader? Hij moet wel wezenlijk van mij verschillen.’

(Hermes:) ‘ Hij die ontvangen en geboren werd is inderdaad heel anders dan jij: hij is de Zoon van de Logos en zelf de Logos, alles in allen, de belichaming van alle Machten.’

(Tat:) ‘U spreekt in raadselen vader, zo praat een vader niet met zijn zoon!’

(Hermes:) ‘Een geheimenis als dit, jongen, is niet met het verstand te leren. De Logos alleen brengt het een mens in herinnering, als Hij het bewust wil maken.’

(Tat:) ‘Wat u mij zegt, vader, is iets onmogelijks en klinkt vergezocht. Daarom voel ik mij gerechtigd er iets tegen in te brengen: “Ik ben een kind van de Logos en behoor tot het hemelse geslacht, de wereld is mij vreemd”. Onthoud mij uw kennisse niet, vader: ik ben echt een kind van de Logos. Vertel mij daarom precies wat wedergeboorte is.’

(Hermes:) ‘Wat moet ik zeggen, jongen? Ik kan niets zeggen. Alleen dit: toen ik iets zag in mijzelven, ongeschapen oerlicht, dat mij opging door de erbarming van de Logos, ben ik boven mijzelf utgestegen, en heb ik een onsterfelijk lichaam gekregen; en ik ben niet meer wat ik vroeger was, maar ik ben wedergeboren in den Geest. Dat kun je niet met het blote verstand leren, en je kunt het niet zien met het stoffelijk lichaam.

Daarom geef ik niets meer om mijn vroegere gestalte in ruimte en tijd. Ik heb geen kleur meer en voel niet meer op de tast, ik heb geen dimensie meer. Dat alles is mij vreemd. Je kijkt nu wel naar me, jongen, met je ogen, maar wat ik werkelijk ben, bevroed je niet, omdat je met je lichaam staart en je gezicht. Met die ogen word ik niet aanschouwd in mijn werkelijke staat, jongen.’

(Tat:) ‘U hebt mij in vervoering en verrukking gebracht, vader. Nu is het met mij zo, dat ik mijn eigen lichaam niet meer aanschouw.’

(Hermes:) ‘Och, mocht het wezen jongen, dat ook jij boven jezelf uitgestegen was, zoals dat het geval is met mensen die in hun slaap dromen, maar jij dan bij volle bewustzijn.’

(Tat:) ‘Vertel mij nu ook dit: wie is het die de wedergeboorte tot stand brengt?’

(Hermes:) ‘De Zoon van de Logos, de mens die één en ondeelbaar is, als de Logos het wil.’

(5) (Tat:) ‘Vader, nu hebt u me werkelijk tot sprakeloosheid gebracht. Mijn vroegere bewustzijnstoestand heb ik achtergelaten en… toch zie ik u in ware grootte, dezelfde als altijd met hetzelfde uiterlijk.’

(Hermes:) ‘Daar vergis je je in. Het lichaam blijft zichzelf nooit gelijk, het verandert van dag tot dag. Mettertijd wordt het groter en dan weer kleiner, zodat het feitelijk een illusie is.’

(Tat:) ‘Wat is dan echt en werkelijk waar, o driewerf grote?’

(Hermes:) ‘Wat niet vertroebeld is, jongen, onbegrensd, kleurloos, ongevormd, onveranderlijk,wat onverhuld straalt, zichzelf bekend is en niemand nader, altijd goed, onlichamelijk.’

(Tat:) ‘Nu hebt u mij echt gek gemaakt, vader. Ik dacht van u wijzer te worden, en nu zijn alle waarnemingen van mijn bewustzijn geblokkeerd.’

(Hermes:) ‘Zo gaat het, jongen. Vuur gaat naar boven, aarde naar beneden, vocht wordt water, lucht verbreidt zich: hoe zou je dan met de zintuigen waarnemen, wat niet hard is, niet vochtig, zich niet verdicht of verbreidt? Alleen bevinding kan de kracht en de werking ervan ervaren, maar daar is een wedergeboren denken voor nodig.’

(Tat:) ‘Ben ik daar dan niet toe in staat, vader?’

(Hermes:) ‘Geen sprake van, jongen. Concentreer je op jezelf, dan komt het. Wees bereid, dan gebeurt het. Staak de waarneming van het lichaam, dan wordt de Logos in jou geboren. Reinig je innerlijk van de redeloze kwellingen die de stof in je voortbrengt.’

(Tat:) ‘Heb ik dan boze geesten in mij, vader, die mij kwellen?’

(Hermes:) ‘Een hele bende, jongen, en zij zijn even verschrikkelijk als talrijk.’

(Tat:) ‘Dat wist ik niet, vader.’

(Hermes:) ‘De grootste kwelling, jongen, is de onbewustheid. Dan komt de smart. Dan onbeheerstheid. Verder begeerlijkheid. Ten vijfde onrechtvaardigheid. In de zesde plaats hebzucht. En ook leugenachtigheid. De achtste heet afgunst, de negende arglistigheid, de tiende toorn, de elfde opvliegendheid, de twaalfde boosaardigheid. Het is een heel twaalftal. Daaronder zitten er ontelbare anderen, die de innerlijke mens vanwege de gevangenis des lichaams met alle geweld dwingen aan zijn zintuigen te lijden.

Maar zij gaan weg, de een na de ander, als de mens de ontferming van de Logos heeft ervaren, en daarin bestaat wezen en zin der wedergeboorte.

Spreek daarom niet meer, jongen, en bewaar een godvruchtig zwijgen, en dan zal de ontferming van de Logos niet toeven tot ons te komen…

Verheug je nu jongen, de Machten van de Logos zijn bezig je te zuiveren, zodat de goddelijke Geest gestalte in je krijgt.

Gekomen tot ons is de kennis van de Logos.. Door haar komst, mijn jongen, is onbewustheid verdreven.

Gekomen tot ons is de ervaring van de vreugde. Als die in je hart komt, jongen, vlucht de smart naar mensen die daar plaats voor hebben.

Na de vreugde noem ik de Macht die zelfbeheersing heet. O heerlijke Macht, laten we haar, jongen, een grootse ontvangst bereiden. Wat is haar kracht toch groot: zodra zij in ons gemoed intocht houdt, verjaagt zij de onbeheerstheid. Als vierde noem ik je de wilskracht, die de macht van de begeerlijkheid breekt. Deze trap van het geestelijke leven, jongen, geeft een vaste grondslag aan de rechtvaardigheid. Kijk toch eens hoe die zonder vorm van proces de onrechtvaardigheid uit het innerlijk verdreven heeft: wij zijn eens en voorgoed rechtvaardig, want de onrechtvaardigheid is weg. Als zesde Macht die in ons is komen wonen, noem ik de vrijgevigheid, die zich richt tegen de hebzucht in ons. Als die ons verlaten heeft, komt de waarachtigheid, en vlucht de leugenachtigheid, die ik in de zevende plaats noem. Kijk toch eens hoe het geluk volkomen is, jongen, nu de waarachtigheid in ons heerst. Want de afgunst is van ons heengegaan; en met de waarachtigheid kwam het geluk, samen met licht en leven, en niet één van de kwellingen die de duisternis baart, belaagt ons nog: zij leden alle de nederlaag en vlogen weg met luid gedruis van wiekslag.

(10) Je hebt nu ervaren, mijn kind, wat de wedergeboorte is. Als het tiental in het hart komt, mijn kind, vindt de geestelijke geboorte plaats, die het twaalftal verdrijft: zo worden wij vergoddelijkt door de nieuwe geboorte. Wie door de ontferming van de Logos deel heeft gekregen aan de geboorte uit de Logos, heeft de zintuiglijke waarneming achter zich gelaten: hij kent zich zelven, hij weet dat hij uit de geestelijke Machten gevormd is, en hij voelt vreugde in zijn hart.

(Tat:) ‘Ik sta onbewogen voor de Logos, vader, en stel mij de dingen voor, niet mijn gezichtsvermogen, maar met de geestelijk energie die de Machten mij schonken. Ik ben in de hemel, in de aarde, in het water, in de lucht. Ik ben in de dieren, in de planten, in de moederschoot, voor de schoot, na de schoot, alomtegenwoordig. Vertel mij alleen nog, hoe het twaalftal kwellingen, die de duisternis heeft voortgebracht, door de tien geestelijke Machten verdreven worden. Hoe gaat dat, o driewerf grote?’

(Hermes:) ‘De tent van dit ons astrale lichaam, mijn jongen, waaraan wij nu ontstegen zijn, werd opgeslagen door het twaalftal tekenen van de Dierenriem, één van aard maar veel van vorm, om de mensen op de dwaalweg te leiden. Er zijn paren onder hen, die gezamenlijk optreden. De opvliegendheid is bijvoorbeeld onafscheidelijk van de toorn, en in het algemeen zijn de boze driften niet van elkaar te onderscheiden. Het is dan ook begrijpelijk, dat zij zich volgens de ware leer terugtrekken uit de wedergeboren mens en door het tiental, de tien geestelijke Machten, verdreven worden. Want het tiental, jongen, baart ziel. Leven en licht zijn verbonden. Zo ontstaat de eenheid des geestes in de ziel. Zo bevat welbeschouwd de eenheid het tiental, en het tiental de eenheid.’

(Tat:) ‘Vader, ik schouw het Al en mijzelf in de Geest.’

(Hermes:) ‘Dat is de wedergeboorte, jongen, dat je je geen voorstellingen vormt naar het lichaam, dat maar drie dimensies kent, dank zij de openbaring van het wezen der wedergeboorte, waarvan ik jou alleen deelgenoot heb gemaakt, opdat wij het geheim van het Al niet verraden aan de veel te velen, maar alleen overleveren aan hen, die God in zijn vrijmacht verkiest.’

(Tat:) ‘Vertel mij eens, vader, zal dit lichaam dat door geestelijke Machten is gevormd, eenmaal tot ontbinding overgaan?’

(Hermes:) ‘Zwijg toch, en zeg niet zulke onmogelijke dingen. Anders wordt je leven doelloos en lijd je schade aan het oog van je geest. Het is waar, dat het lichaam dat wij van nature hebben en dat met de zintuigen wordt waargenomen, onmogelijk deel kan krijgen aan de geboorte der eeuwigheid in de ziel: het kan immers tot ontbinding overgaan. Maar het geestelijk lichaam kan niet tot ontbinding overgaan. Het eerste is sterfelijk, het laatste is onsterfelijk.

Besef je nu nog niet, dat je door de wedergeboorte een geest geworden bent en een kind van de Ene, wat ik ook ben?’

(15) (Tat:) ‘Vader. ik zou zo gaarne de lofprijzing willen horen die u volgens uw zeggen de geestelijke Machten hoorde zingen, toen u bent opgestegen tot de eeuwigheid van de Achtheid boven de zeven hemelen.’

(Hermes:) ‘Volgens de Achtheid, welke Poimandres, de Beschermgeest der mensen, heeft geopenbaard, is het juist dat je er naar streeft de stoffelijke tent te ontbinden en opwaarts snelt. Want je bent nu gezuiverd. Poimandres, de tolk van de hoogste God, heeft mij niet meer geopenbaard dan wat geschreven staat. Hij wist wel, dat ik zelf uit eigen kracht in staat zou zijn alles te verstaan, en te vernemen wat ik wilde, en alles te schouwen. En hij liet het aan mij over het goede te doen. Zo komt het dat de Machten in mij samenstemmen met het lied van de Kosmos.’

(Tat:) ‘Vader. dat wil ik horen. Ik begeer niets meer dan dat te vernemen.’

(Hermes:) ‘Stil, wees stil, jongen, dan hoor je de lofprijzing van de harmonie der sferen, het lied van de wedergeboorte, dat ik, vond ik, niet zo maar zonder terughouding uit mocht spreken, maar je alleen bij de voleinding van de inwijding kan openbaren. Dit lied kan dan ook niet met het blote verstand uit het hoofd geleerd worden, maar het blijft in zwijgen gehuld.

Welaan dan, jongen, ga ergens onder de open hemel staan, richt je blik naar het Zuiden, op het ogenblik dat de zon ondergaat, en bid.

Datzelfde moet je doen als de zon opgaat, maar dan naar het Oosten gericht.

Stil, mijn jongen.’

Esoterisch Liedboek, Gezang 4

‘Alle wezens van de hele Kosmos, leent het oor aan het geluid van mijn lied.

Open u, aarde

Opent u, grendels van de regen.

Gij bomen, ruist niet.

Ik ga de Heer der schepping bezingen, die het Eén en het Al is.

Opent u, gij hemelen,

en gij, winden, gaat liggen.

Dierenriem, onsterfelijke kring van de Logos, hoor naar mijn woord.

Want ik ga Hem bezingen, die het Al heeft voortgebracht,

die de aarde bevestigd heeft

en de hemel heeft opgehangen en

die verordend heeft

dat het water uit de Oceaan zich als zoet water

over de bewoonde en de onbewoonde wereld zou verbreiden

tot de onderhouding en schepping van alle mensen,

die verordende dat het vuur ontstond

voor goden en mensen om ermee te werken;

laten wij allen de lof zingen van Hem,

die zweeft boven de hemelen,

die heel de natuur geschapen heeft,

Hij is het, die het oog is van onze geest,

moge Hij de lofzang van de Machten in mij genadig aannemen.

Gij, Machten in mij, looft Hem, die het Eén en het AL is.

Zingt met mijn wil samen, alle gij Machten in mij.

O Logos, die heilige Kennis zijt,

verlicht door U bezing ik door Uw kracht het geestelijke licht:

daarom verheug ik mij met vreugde des geestes.

Alle gij Machten, zingt lof met mij.

Ook gij, zelfbeheersing, zing mij.

Mijn rechtvaardigheid, bezing de gerechtigheid zelve door mij als instrument.

Mijn vrijgevigheid, bezing het Al door mij.

Loof, waarachtigheid in mij, Hem die de waarheid zelve is.

Geluk, prijs de Goedheid zelve.

Leven en licht, van U gaat de lofspraak uit en tot U keert zij weder.

Ik dank U, Vader, die werkt in de Machten.

Ik dank U, o Logos, die de macht zijt waaraan de ziel al haar energieën dankt.

Uw Geest zingt Uw lof door mij.

Neem van mij en door mij aan het Al in mijn woord als geestelijk offer.

Dat roepen luide de Machten in mij:

zij bezingen het Al, zij volvoeren Uw wil.

Uw wil gaat van U uit en keert door ons tot U terug, die Alles zijt.

Aanvaard het geestelijk offer, dat alle wezens U brengen.

Verlos het Al in ons, o Leven van ons leven.

Verlicht het, o Gij die Licht, Geest, Logos zijt.

Want Uw Geest behoedt Uw Logos in ons.

O Geestbrenger, Bouwmeester, Gij alleen zijt de Logos

(20) De mens, die U toebehoort, roept dit alles

door het vuur heen,

door de lucht,

door de aarde,

door het water,

door de wind,

door al Uw schepselen.

Door Uw levenskracht heb ik de loftuiting ontdekt die de

Eeuwigheid wordt toegebracht

en door Uw beschikking heb ik de rust gevonden waarnaar ik altijd verlangde.

Omdat U dat wilde, heb ik de welgekozen bewoordingen van deze lofzang onder ogen mogen krijgen.’

(Tat:) ‘Vader, ik heb deze hymne in mijn wereld vastgelegd.’

(Hermes:) ‘Jongen, je moet zeggen: “in mijn geestelijke wereld”.’

(Tat:) ‘”In mijn geestelijke wereld”, vader. Ik gevoel mij vol van Macht. Door het lied en de lofzang die u mij geopenbaard hebt, baadt mijn geest in licht. Daarom gevoel ook ik de begeerte uit mijn eigen hart de lofzang tot de Logos op te doen klimmen.’

(Hermes:) ‘Jongen, wees voorzichtig.’

(Tat:) ‘Wat ik in de geest aanschouw, vader, moet ik uitspreken.

Tot U, o Logos, die het werk der wedergeboorte aan mij hebt volbracht,

zend ik, Tat, de geestelijke offerande van mijn gebeden op.

O Logos, o Gij mijn Vader, O Gij mijn Heer,

O Gij die Geest zijt,

aanvaard goedgunstig die offers, die Gij van mij wilt ontvangen. Want omdat Gij zulks beschikt had,

is dit precies der wedergeboorte tot voleinding gebracht.’

(Hermes:) ‘Jongen, laat dit welbehaaglijk offer maar opstijgen tot de Logos die de Vader is van het Al. Maar beëindig je meditatie met de woorden: “door de Logos”.’

(Tat:) ‘Ik dank u, vader, dat u mij de woorden van deze lofzang en dit gebed in de mond hebt gelegd.’

(Hermes:) ‘Ik verheug mij, jongen, dat je goede vruchten hebt voortgebracht der waarheid waardig, een onsterfelijke oogst. Je hebt dit nu van mij vernomen, jongen. Denk eraan, dat je over het wonder der wedergeboorte geheimhouding bewaart en aan niemand onthult wat is geopenbaard, opdat wij niet als verraders worden beschouwd. Nu is het voldoende: ik heb je alles verteld wat ik te zeggen had, en jij hebt alles gehoord.

Nu ken je op geestelijke wijze jezelf en onze Vader,’

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 14

HET WEZEN VAN HET AL

Hermes schrijft deze brief aan Asclepius

 

Asclepius, ik groet je en wens je goede, geestelijke gezondheid.

Toen je er niet was, heeft mijn zoon Tat mij gevraagd hem het wezen van het Al te openbaren, en hij wilde mij niet toestaan dat uit te stellen tot op het ogenblik dat jij er weer bij zou zijn.

Hij is nog tamelijk jong, die zoon van mij, hij komt nog maar pas tot de Gnosis en moet nog in ieder onderdeel worden ingewijd. Daarom zag ik mij gedwongen nogal uitvoerig te zijn, opdat de openbaring gemakkelijker tot hem zou doordringen.

Tegenover jou kan ik kort zijn. Ik heb in deze brief de hoofdzaken van het besprokene samengevat. Die leg ik nu dieper, meer mystiek uit, omdat jij ouder bent, en al kennisse aangaande het wezen van het Al verworven hebt.

Alles wat zich aan het oog vertoont is eens ontstaan of is bezig te ontstaan.

Wat wordt voortgebracht, ontstaat niet uit zichzelf, maar uit iets of iemand anders.

Er zijn veel verschijnselen, die tot aanzijn komen. Of, liever gezegd, álle verschijnselen, hoe verschillend en ongelijk ook, zijn ontstaan.

Maar (zoals we al zeiden), al wat wordt, ontstaat uit iets, of beter gezegd: iemand anders.

Daarom moet er iemand zijn die dat alles maakt, en Hij moet wel ongeworden zijn, want anders zou Hij niet aan al het gewordene voorafgaan.

Want, nog eens, al wat is voortgebracht, moet uit iemand anders zijn voortgekomen.

Maar iets dat is voortgebracht, kan onmogelijk aan alle dingen voorafgaan.

Dat kan alleen iets dat ongeworden is, en door niemand is voortgebracht.

Dat is Hij die de hoogste is, en die één is, en alleen werkelijk alwijs, want er is niets dat aan Hem vooraf gaat.

Hij is de eerste: omdat Hij de eenheid is die aan de veelheid en grondslag ligt;

omdat Hij met zijn grootte het Al omvat;

omdat Hij uitgaat boven het gewordene;

omdat Hij voortdurend en ononderbroken zijn maaksel voortbrengt.

Daar komt nog bij, dat al wat ontstaan is, zichtbaar is, maar Hij daarentegen onzichtbaar. Anders zou Hij niet altijd bezig zijn iets voort te brengen, om op die manier zichtbaar te maken, dat Hij er is.

Zo komt het, dat Hij altijd werkzaam is.

In die zin kan men zeggen, dat Hij zichtbaar is.

Het is goed daarop te letten. Als het tot je is doorgedrongen, wat het betekent, verwonder je je. En vol verwondering prijs je jezelf gelukkig, omdat je je Vader hebt leren kennen.

Wat is er heerlijker dan een échte Vader te hebben? Wie zou hij zijn? En hoe zouden wij hem kunnen ervaren? Is het juist om hém alleen de naam Logos te geven? Of ook de naam ‘Maker’? Of zelfs de naam ‘Vader’? Of alle drie?

Logos is hij vanwege zijn onbegrensde mogelijkheden,

Maker vanwege zijn werking,

Vader vanwege zijn goedheid.

Door zijn macht gaat Hij al het gewordene te boven, met zijn werking is Hij tegenwoordig in alle dingen die ontstaan. Daarom moeten wij eens ophouden met al die breedsprakige vertogen, die niet meer zijn dan loos gezwets, en onze aandacht uitsluitend richten op deze twee: de Maker en zijn maaksel. Er is geen derde tussen die twee in.

(5) Daarom moet je bij alles wat je denkt en bij alles wat je doet, die twee altijd in gedachten houden. Wees ervan overtuigd, dat alles op die twee neerkomt.

Laat je door niets in onzekerheid brengen, door geen enkel wezen,

dat boven is,

dat goddelijk is,

dat op aarde is,

dat beneden is,

dat veranderlijk is,

dat onder de aarde is.

Want alle dingen zijn terug te brengen tot deze twee:

de Maker en zijn maaksel.

En Zij horen bij elkaar. De Maker kan niet zonder zijn maaksel bestaan, anders zou hij geen Maker zijn. En toch is elk van beiden alleen maar wat hij is en niets anders.Dáárom kan de een niet van de ander gescheiden worden, omdat zij dan zouden ophouden zichzelf te zijn.

Want als inderdaad de Maker niets anders is dan het creatieve principe, dat enig is, eenvoudig en ongecompliceerd, dan moet Hij allicht vanzelf altijd bezig zijn, want het maken van de Maker houdt in dat iets ontstaat. Al wat geworden is, kan onmogelijk uit zichzelf ontstaan zijn. Als het ontstaat, moet het door toedoen van een ander ontstaan. Neen, zonder Maker kan het gewordene niet ontstaan noch bestaan. Als die twee van elkaar worden losgemaakt, verliezen zij elk van beiden hun eigenlijke wezen, omdat hun complement ontbreekt.

Maar als je toegeeft, dat de werkelijkheid uit die twee bestaat, de Maker en het wordende, dan zijn zij samen op grond van hun eenheid, waarbij de een voorgaat en de andere volgt. De creatieve Logos gaat vóór en ligt aan de grondslag van alles, al het gewordene volgt daaruit.

En laat je niet van de wijs brengen door de verschillende gebeurtenissen die er in de wereld plaatsvinden. Je hoeft niet bang te zijn dat je aan de Logos een laagheid en gemeenheid toeschrijft (wanneer je zegt dat Hij de Kosmos heeft voortgebracht).

Zijn eer en heerlijkheid bestaan alleen maar daarin, dat Hij het Al voorbrengt. En die activiteit is om zo te zeggen het lichaam van de Logos. De Maker zelf heeft niets dat voor slecht of schandelijk kan doorgaan. Dat kan men alleen zeggen van de verschijnselen die het proces van worden en vergaan begeleiden, zoals de roest het koper, en het vuil het lichaam.

De kopersmid maakt de roest niet, en de ouders niet het vuil aan het lichaam van hun kind. En de Logos niet het kwaad.

Neen, de loop der ontwikkeling brengt dat op den duur voort, als ware het een zweer.

En daarom heeft de Logos ook de ‘overgang’, de dood gemaakt, als een zuivering die de schuld van de geboorte uitdelgt en de ziel reinigt van de smetten die zij door haar leven in de wereld van worden en vergaan heeft opgelopen.

Bovendien moet je ook dít bedenken. Eén en dezelfde schilder kan de hemel maken en goden aan de hemel en de aarde en de zee en mensen en dieren en levenloze voorwerpen. En zou de Logos dat dan niet kunnen doen?

Wat een onzin, wat een gebrek aan Gnosis van de Logos! Mensen die dat zeggen, beweren iets ongehoords. Zij geven voor dat zij de Logos vereren en loven door hem niet de schepping van het AL toe te schrijven. Maar in werkelijkheid kennen zij de Logos niet, en nog afgezien daarvan maken zij zich aan heiligschennis tegenover Hem schuldig door Hem lage hartstochten als onwil en onmacht toe te dichten. Want als hij niet het Al voortbrengt, laat Hij dat omdat Hij het niet wil, of omdat Hij dat niet kan.

Het is gewoon goddeloos dat te denken.

De Logos heeft namelijk maar één hartstocht: het Goede. Het goede Wezen is niet onwillig en ook niet onmachtig. De Logos, het Goede, dat is juist de almacht om alles te maken. Al wat is voortgebracht, is tot stand gekomen door toedoen van de Logos, dat wil zeggen door het goede Wezen dat alles vermag voort te brengen.

Als je wilt verstaan, hoe Hij maakt en hoe de dingen tot stand komen, dan kan dat: kijk, ik vertel je een gelijkenis die heel mooi is en de bedoeling volledig uitdrukt.

(10) Zie, een boer werpt zaad in de aarde, hier tarwe, daar gerst, op nog een ander plaats ander zaad.

Kijk, een en dezelfde man plant hier een wijnstok, daar een appelboom, en zo overal andere boomsoorten. Zo zaait de Logos: in de hemel onsterfelijkheid, op de aarde ’overgang’ d.w.z. dood, in het Al leven en beweging.

Deze beginselen zijn niet talrijk. Integendeel, er zijn er weinig en die zijn gemakkelijk te tellen: vier in totaal, (onsterfelijkheid, ‘overgang’, leven, beweging).

Voeg daarbij: de Logos zelf en: de wereld van worden en vergaan, en je hebt al de beginselen opgesomd die aan de werkelijkheid ten grondslag liggen.

[Hoofdstuk 15 werd in de 16e eeuw verkeerdelijk toegevoegd, en later weer geschrapt.]

 

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 16

AFORISMEN

OVER DE LOGOS, DE GRONDSTOF, HET BOZE, HET NOODLOT.

OVER DE ZON, HET RIJK DES GEESTES, OVER HET WEZEN VAN DE LOGOS.

OVER DE MENS, DE ONTVOUWING VAN DE GEESTELIJKE WERELD.

OVER HET PLEROMA, DE ZEVEN PLANETEN.

OVER DE MENS NAAR HET BEELD VAN DE LOGOS.

Brief van Asclepius aan Koning Ammon

 

Uwe majesteit!

Ik zend u een belangrijke brief, die om zo te zeggen een bekroning en kort begrip van al mijn andere geschriften is.

Deze verhandeling is niet geschreven om de grote menigte in haar vooroordelen te bevestigen. Integendeel, zij gaat daar regelrecht tegen in. U zult er zelfs bepaalde opvattingen in vinden die in strijd lijken met andere openbaringen van mijn hand. Dat komt zo: mijn stijl lijkt –zoals mijn leermeester Hermes mij onder vier ogen en ook wel in tegenwoordigheid van Tat placht te zeggen– de lezers van mijn boeken weliswaar heel eenvoudig en helder, maar is tegendeel duister, omdat de woorden een diepere, occulte betekenis hebben. En die stijl wordt helemaal duister, als de Grieken later onze Egyptische taal in hun eigen taal gaan vertalen. Dat moet wel tot een volledige verdraaiing en verbastering leiden.

Maar de tekst heeft in de oorspronkelijke taal een duidelijke betekenis: de bijzondere klank en de juiste uitspraak van de Egyptische woorden geven vanzelf aan het gesprokene een magische kracht. Voor zover het in uw vermogen ligt, Majesteit –en uw macht is onbeperkt– gelieve daarom de tekst onvertaald te laten, om te verhinderen dat zulke diepe mysteriën aan de Grieken bekend worden en de verwaten, krachteloze en opgesmukte Griekse taal de verhevenheid, bondigheid en krachtdadige tovermacht van onze woorden doet verdwijnen.

Want de Grieken, Majesteit, gebruiken lege woorden, die iets heten te ‘bewijzen’.

Dat is de wijsbegeerte van de Grieken, geen filosofie maar slimmigheden of sofismen.

Wij daarentegen gebruiken geen woorden, maar werkzame klanken (die een magisch effect hebben).

Ik wil mijn vertoog beginnen met een meditatie over de Logos, de heerser en maker en vader van alle dingen, die het heelal omvat, de Ene die het Al is, en het Al dat het Ene is. Want het volle getal (pleroma) van alle dingen is één en in de Ene. En die Ene verdubbelt zich niet (wanneer het heelal tot aanzijn komt), maar die twee zijn één. Deze gedachte, koning, moet u bij het lezen van mijn betoog voortdurend vasthouden. Want als iemand zou trachten het Al, dat zo klaarblijkelijk een en hetzelfde is (als de Ene), van de Ene te scheiden, en de term ‘alles’ als een veelheid en niet als een volheid zou opvatten – wat gewoonweg niet kan -, dan zou hij het Al van de Ene losmaken, en het Al vernietigen. Als men wil, dat de volheid (van alle dingen) niet verloren gaat, moet men postuleren, dat het Al één is. Als er tenminste zoiets als het Ene bestaat. Welnu, het is zeker, dat het Ene er is en dat het nooit zal ophouden één te zijn.

Let er daarom eens op, hoeveel bronnen van water en vuur (geisers en vulkanen) uit de centrale delen van de aarde opwellen: op één plaats kun je daar de drie elementen zien, aarde, water en vuur, die van één wortel afhankelijk zijn. Dat is de grond voor de opvatting, dat de aarde voor iedere soort grondstof een reservoir is, dat de voorraad aan materie in de bovenwereld aanvult en tevens de materie in zich opneemt, die in den hoge voorhanden is.

(5) Zo heeft namelijk de Opperbouwmeester des Heelals, dat wil zeggen de Zon, hemel en aarde met elkaar verbonden: hij brengt de lichtsubstantie naar beneden, en haalt de grondstof naar boven, hij trekt alles naar zijn omgeving en tot zichzelf, en deelt van zichzelf alles aan allen uit. Hij geeft rijkelijk licht aan iedereen, zonder het iemand te misgunnen. Hij is het immers, wiens milde uitstraling zich niet alleen aan de hemel en in de lucht verspreiden, maar ook de allerlaagste diepten en afgrond doordringen.

Als er bovendien ook nog een geestelijke substantie bestaat, dan is die samengebald in de Zon en wordt zij door zijn licht als door een kanaal geleid. Wáár die substantie ontstaat en opwelt, dat weet de zon alleen. Hij is dicht bij de bron van de geestelijke substantie en benadert haar in wezen. Het is waar, dat wij hem niet met het blote oog kunnen zien (omdat zijn stralen ons verblinden), maar zelfs als wij gedwongen worden het oog af te wenden, kunnen wij enigermate gissen wat hij is.

Het gezichtsvermogen van de Zon daarentegen is niet op gissingen aangewezen. Neen, zíjn blik is een straal die de hele Kosmos helder doorschijnt, boven hem en onder hem.

Want hij staat op zijn wagen in het centrum van het heelal, en draagt de Kosmos als een kroon op zijn hoofd. Als een bekwame wagenmenner houdt hij de Kosmos in het goede spoor en bindt die aan zichzelf, om te voorkomen dat de wagen uit de hand zou lopen.

Zijn teugels zijn: leven, ziel, adem, onsterfelijkheid en voortplanting. Die laat hij een beetje vieren, zó dat de Kosmos zijn loop kan vervolgen, maar niet ver,neen, eerlijk gezegd houdt hij de Kosmos als aan teugels vlak bij zijn borst.

Zo bouwt de zon in een onafgebroken proces het heelal. Met de opwaartse beweging van het licht dat hij omhoog stuurt vanaf de kant van hem die naar de hemelkoepel is gericht, voedt hij de onsterfelijke delen van de Kosmos. Daardoor schenkt hij aan de onsterfelijken (de sterren) een eeuwig bestand.

Maar met het licht dat in de lagere wereld is opgesloten en de enge ruimte van water, aarde en lucht geheel omstraalt, doet hij de dieren en mensen in dat deel van de Kosmos leven en bewegen, door geboorten en metamorfosen.

Hij verandert en transformeert hen in elkaar, op de manier van een spiraal, de ene soort in de andere, de ene gestalte in de andere, waarbij het evenwicht in de overgangen van de een in de ander steeds blijft bewaard.

Kortom: de zon is hier op dezelfde wijze bezig met bouwen als bij de hemellichamen.

Want de veranderlijkheid van ieder lichaam is het enige dat blijft. Een onsterfelijk (hemel-)lichaam verandert zonder ontbonden te worden. Verandering van een sterfelijk lichaam gaat met ontbinding gepaard. Dat is nu precies, waarin het onsterfelijke van het sterfelijke verschilt, en omgekeerd.

(10) Zoals het licht van de Zon ononderbroken straalt, zo gaat hij ook onophoudelijk door, leven te verwekken, overal en altijd maar door. Hoe gebeurt dat? Er zijn veel koren van geesten rondom hem, opgesteld als waren zij legerscharen.

Zij wonen dicht bij de mensen en zijn toch niet ver van de Onsterfelijken. Zij kregen het ondermaanse als hun verblijfplaats en houden toezicht op het gedrag van de mensen. Ook voeren zij de bevelen van de goden uit: met stormen, wervelwinden en orkanen, met uitbarstingen van vulkanen en aardbevingen, en bovendien nog met hongersnoden en oorlogen bestraffen zij de goddeloosheid.

Dat is namelijk het ergste kwaad dat mensen tegen de goden kunnen bedrijven. En daarom mag men zeggen, maar dat goden eigen is wel te doen, dat mensen godvruchtig behoren te zijn, maar dat (en daarop komt het in dit verband aan) geesten de taak hebben de straf voor de goddeloosheid uit te voeren. Alle andere misslagen waartoe mensen zich verlagen, door dwalingen, materiële of geestelijke dwang, die zij noodlot noemen, of onbewustheid: dat alles zien de goden door de vingers. Het is alleen maar de goddeloosheid, die aan veroordeling onderworpen is en door de geesten wordt bestraft.

De Zon daarentegen straft niet maar behoudt en voedt alle soorten die er zijn. En zoals de geestelijke wereld de zichtbare wereld omvat en haar vervult door inhoud te geven aan een oneindigheid van vormen, zo omvat ook de zon alle wezens in de Kosmos met zijn stralen, en geeft zo gewicht en kracht aan alle wezens die daar geboren worden. En als zij gestorven zijn en op het punt staan te vervallen, neemt de zon hen weer in zich op.

Onder het bevel van de Zon is de schare van de geesten, of liever gezegd zijn de scharen van de geesten opgesteld. Er zijn namelijk vele, zeer verschillende scharen, in de invloedssferen van de kwadranten der planeten, evenveel geesten voor ieder van de zeven planeten.

Zo in afzonderlijke heerscharen opgesteld dienen zij ieder een planeet, goed of kwaad van aard, dat wil zeggen van werking, want het wezen van een geest is zijn werking. En sommigen van hen zij een mengsel van goed en kwaad.

Al die boze geesten hebben de macht verkregen over de gebeurtenissen op aarde, en verwekken de rampen die daar geregeld optreden. Ook veroorzaken zij allerlei ongeregeldheden, zowel in het algemeen in de steden en bij de volken, als ook in het leven van ieder afzonderlijk.

Want zij proberen onze zielen te manipuleren om hun zin te doen en stoken ons op, beslag leggend op onze zenuwen en op het merg van onze ruggengraat, op onze aderen en slagaderen, ja, op onze hersenen. Ze dringen zelfs in onze ingewanden door. (15) Hoe is dat mogelijk?

Wel, zodra wij geboren zijn en een ziel hebben gekregen, nemen de geesten, die in dienst staan van elk der planeten, ieder zijn eigen mens onder zijn hoede, op het ogenblik dat zij in dienst staan van het gesternte dat bij de geboorte is samengesteld.

Want zij lossen elkaar van ogenblik tot ogenblik af: zij blijven niet steeds in functie, maar wisselen bij toerbeurt.

Nu goed dan, die boze geesten dringen door de openingen van het lichaam binnen in het emotionele deel en het wellustige deel van de ziel en kwellen haar, ieder met zijn eigen speciale uitstraling.

Maar het geestelijke deel van de ziel blijft staande, niet beheerst door de geesten, en gereed om de Logos te ontvangen.

Als nu iemand in den geest een licht opgaat door de bestraling van de Zon [dat zijn er alles bij elkaar genomen maar weinigen in getal], dan zijn de geesten tegen hen onmachtig. Want geen van de geesten of de goden vermag ook maar iets tegen een zonnestraal van de Logos.

Maar alle andere mensen worden door de geesten heen en weer geslingerd naar lichaam en ziel: dat gaat zover dat zij, de mensen, de invloeden van hen, de boze geesten, graag ondergaan en er zich in verlustigen. En het is zo, dat niet zozeer hun geslachtelijke begeerte als wel hun blote verstand door die boze geesten verleid wordt, en op zijn beurt ons misleidt.

Zo komt het, dat de geesten onze hele levenswandel op aarde beheersen door middel van onze lichamen. Die heerschappij heeft Hermes eens ‘het noodlot’ genoemd.

Nu is het zo, dat de geestelijke wereld afhangt van de Logos en dat de waarneembare wereld afhangt van de geestelijke wereld. Verder ontvangt de Zon door het intermediair van de geestelijke en waarneembare wereld heen, de stroom van het goede, dat is: het creatieve element.

Rondom de Zon zijn acht sferen, die afhankelijk zijn van de Zon: de hemel van de vaste sterren, de zes andere planeten en de atmosfeer die de aarde omgeeft.

En van die sferen hangen op hun beurt weer de geesten af, en van de geesten hangen uiteindelijk de mensen af.

En zo hangen alle dingen en alle wezens van de Logos af.

Daarom is de Logos de Vader van allen en alles en de Zon is de Opperbouwmeester des Heelals en de Kosmos is het werktuig waarmee hij zijn bouwwerk tot stand brengt.

Het geestelijke Wezen bestuurt het hemelgewelf, en het hemelgewelf de goden van de planeten, maar het zijn de geesten die, ondergeschikt aan deze goden, op hun beurt de mensen besturen.

Zo is de heerschaar van goden en geesten opgesteld.

De Logos brengt spontaan alle dingen tot stand door middel van hen (planeten en geesten).

En alle dingen zijn lichaamsdelen van de Logos.

Maar als alle dingen delen van Hem zijn, moet men besluiten, dat de Logos alle dingen is.

Dus: als Hij dingen voortbrengt, brengt Hij zich zelven voort.

Het is ondenkbaar dat Hij ooit zou ophouden de dingen te laten ontstaan, omdat Hij zelf ook nooit ophoudt te bestaan. Want Bestaan en Doen Bestaan zijn in wezen hetzelfde. En zoals de Geest des Heelals geen begin kent en geen einde, zo ook is zijn integrerende scheppingsdrang nooit begonnen, en zal die nooit eindigen.

 

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 17

BEELDEN

Priester Tat en de Koning

 

(Tat:) ‘Welbeschouwd, koning, zijn er ook onlichamelijke afbeeldingen van lichamen.’

‘Wat voor?’ vroeg de koning.

(Tat:) ‘De lichamen die in spiegels te zien zijn vindt u toch zeker wel onlichamelijk?’

De koning zei: ‘Ja natuurlijk, Tat. Dat is geniaal in zijn eenvoud.’

(Tat:) ‘Vindt u niet dat er ook andere onlichamelijke beelden zijn, de denk-beelden oftewel ideeën, niet alleen van levende wezens, maar ook van levenloze dingen? Die zijn wel degelijk onlichamelijk en geestelijk, hoewel zij zich in lichamelijke gestalten openbaren.’

(De Koning:) ‘Ook dat is juist, Tat.’

(Tat:) ‘Het is dus zo, dat onlichamelijke beelden zich weerspiegelen in lichamen, en omgekeerd lichamen in onlichamelijke beelden. Of anders gezegd, de waarneembare wereld weerspiegelt zich in de geestelijke wereld en de geestelijke wereld in de waarneembare.

Om die reden, koning, moet u de beelden vereren, want die belichamen ideeën uit de geestelijk wereld.’

Toen stond de koning op en zei: ‘Het wordt tijd, priester, om mij met mijn gasten bezig te houden. Morgen zullen we de overige filosofische onderwerpen bespreken.’

 

 

CORPUS HERMETICUM

Boek 18

WAAROM DE ZIEL ZO GEREMD WORDT

DOOR DE TEKORTKOMINGEN VAN HET LICHAAM

(Lofrede op het koningschap)

 

 

Stelt u zich voor, dat een zanger een concert denkt te geven dat alle schoonheden van de muziek tot uiting moet brengen. Tijdens de uitvoering blijken zijn instrumenten zo vals gestemd, dat dit zijn elan volkomen frustreert. Dan krijgt zo’n een recital iets belachelijks. En de solist wordt door de bezoekers van het concert terecht bespot, als zijn instrumenten niet goed genoeg zijn voor de realisering van het stuk dat hij speelt. Natuurlijk is het waar, dat hij talent heeft en onvermoeibaar van zijn vaardigheden blijk geeft, maar dat neemt niet weg, dat de tekortkomingen van zijn muziekinstrumenten te laken zijn.

Inderdaad, de enige musicus in de diepste zin van het woord is de Logos. Hij is het, die de harmonie van de hemelse beurtzangen der sferen doet klinken. Dat niet alleen, bovendien deelt Hij het ritme van deze specifieke melodie aan de afzonderlijke instrumenten mede.

En daarbij is Hij onvermoeibaar. Want de Logos wordt nooit moede noch mat.

Maar hoe gaat het dan bij ons mensen?

De kunstenaar is echt wel bereid om deel te nemen aan een wedstrijd. Eerst laten de trompetters hun nummer schallen. Dan brengen de fluitisten op hun instrumenten een welluidend wijsje ten gehore. Anderen tokkelen, of blazen op een pijp van riet.

En dan… treedt de vermaarde snarenzanger op, en het wordt om de genoemde redenen geen succes.

Dan wordt niet de ademhalingstechniek van de musicus bekritiseerd. Ook het hoogste wezen treft geen verwijt. O nee, Hem bewijst men de verschuldigde eerbied, en terecht. Maar men wijt de mislukking aan de valse toon van het instrument. Dát liet de buitengewoon fraaie tekst niet tot zijn recht komen. Dát hinderde de muzikant bij zijn uitvoering van het stuk. Dát was er de oorzaak van, dat de bezoekers van het concert het fraaie lied niet te horen kregen, waarop zij eigenlijk recht hadden.

Zo is het ook met ons redenaars. Het lichaam is zwak. Laat daarom geen toehoorder zo onbarmhartig zijn, mij en mijn soortgenoten te laken: laat hij wel beseffen, dat alleen de adem van de Logos onvermoeibaar is. Hij alleen is altijd in het bezit van zijn wijsheid, ononderbroken zalig, te allen tijde zijn weldaden schenkend.

Als nu het materiaal dat de beeldhouwer Fidias gebruikte, zó weerbarstig was, dat zelfs zijn veelkleurig kunstwerk niet volmaakt was,…

En als de zanger nu werkelijk gedaan heeft wat hij kon, moeten we hém niet de schuld geven van de mislukking van zijn concert, maar de oorzaak moet in de zwakheid van de snaar van zijn instrument, die uiteraard niet strak genoeg gespannen was, en zo het ritme van de schone zang verstoorde.

(5) Nee, als er iets gebeurt met het instrument, moet echt niemand de musicus bekritiseren. Integendeel, hoeveel meer een toehoorder heeft aan te merken op een instrument, des te meer heeft hij de kunstenaar te roemen, als deze desondanks toch vaak de juiste toon aan zijn snaar weet te ontlokken.

En de toehoorders tonen juist in die omstandigheden de musicus des te meer genegenheid, en blijven ondanks alles met genoegen aan hem denken.

Zo willen ook wij, koninklijke hoogheden, onze innerlijke lier afstemmen op de goddelijke Musicus ,zonder ons om de zwakheden van ons lichaam te bekommeren.

Het is zelfs voorgekomen, dat een kunstenaar zijn lier helemaal niet nodig had, toen hij zich eens op een grootse uitvoering had voorbereid. Hij gebruikte zichzelf bij wijze van spreken als instrument, en nam op mysterieuze wijze de functie van de snaar over. Hij maakte zó meesterlijk van de nood een deugd, dat zijn toehoorders diep onder de indruk waren van het gebeurde.

U kent toch allemaal het verhaal van de kunstenaar die aan een wedstrijd deelnam, toen brak zijn snaar, en met hulp van een god…? Nee? Nu, goed dan:

Er was eens, zo vertelt men, een snarenzanger die de gunst van de god der muziek, Apollo, genoot. Hij was bezig te spelen op een muziekconcours, en opeens brak een snaar. Toen zou hij van verdere deelneming hebben moeten afzien, ware het niet, dat door de gunst van het hogere wezen een vervanging van zijn snaar werd gevonden, en toen kreeg hij toch nog de eerste prijs. Er kwam namelijk een krekel door toedoen van de god op zijn instrument zitten, en maakte plaatsvervangend het geluid dat nodig was om het akkoord vol te maken. En zo ging de zanger, getroost in zijn verdriet door de vervanging van de snaar, toch nog met de eer van de overwinning strijken.

Datzelfde nu, hoogheden, is mij, zo voel ik het, overkomen. Zoëven nog moest ik mijn onvermogen bekennen, nog enige ogenblikken geleden leek ik niet opgewassen tegen mijn taak.

Maar in de kracht des Allerhoogsten voel ik mij in staat de lof van de koning te zingen: het is mij alsof een hogere macht mijn zwakke krachten aanvult, en mij dit lied ingeeft.

En daarom betoogt mijn rede niets anders dan de roem van de koningen te vermeerderen, hun triomfen geven mij de moed om de spreken.

Welaan dan, laat ons aanvangen: de ‘musicus’ (die voor u staat) wil volgaarne; welaan dan, laten wij voortmaken: uw ‘musicus’ is bereid.

Dáárvoor is mijn lier gestemd. En hij zal des te mooier zingen en des te fraaier spelen, omdat zijn onderwerp een hooggestemd lied vereist.

Het is namelijk voor vórsten, dat zijn lier is gestemd: hij slaat de toon aan om hun lof te verkondigen, de prijs van de prinsen is zijn doelwit. Daaraan ontleent hij de moed, eerst de lof te zingen van de koning van het heelal, de koning der koningen in de hoge, de goede Logos zelve.

Pas na dit voorspel, maar direct daarna, komt hij te spreken over hen die naar Zijn beeld de scepter dragen. De vorsten immers willen ook zelf dat mijn ‘lied’ in den hoge begint, en dan stap voor stap geleidelijk aan naar beneden afdaalt, en dat Hij die hun overwinning heeft geschonken, ook als bron en oorsprong van al onze idealen en verwachtingen wordt vermeld.

Laat daarom uw musicus zich in de eerste plaats richten op de grote koning van het heelal, de Logos, die te allen tijde onsterfelijk is, die eeuwig is, en van eeuwigheid tot eeuwigheid de macht heeft (over het heelal), die eens in de oertijd een heerlijke zegepraal (op de machten van de chaos) heeft behaald, aan wie alle overwinningen te danken zijn van hen, die in de loop der tijden nadien Nikê, de godin van de overwinning, (op de voorplecht van hun schip of aan het hoofd van hun troepen) zagen nederdalen.

(10) Dit gezegd zijnde, haast zich onze rede toe te komen aan de loftuiging van de koningen.

Zij staan garant voor de vrede en veiligheid van het gemenebest;

hen heeft de Allerhoogste van oudsher de heerschappij van de top beschikt;

hen is de overwinning door Zijn rechterhand beschoren;

voor hén staan de prijzen van de zegepraal al klaar nog voor zij gestreden hebben;

hun zegetekenen staan al vóór het handgemeen met de vijand opgericht;

hen is het niet alleen beschoren koning te zijn, maar ook in alles de overhand te krijgen; hen ducht de barbarij al vóór de opmars van hun legers. 

AANHANGSEL

(behoort niet tot het Corpus Hermeticum,

maar is een voorloper ervan die ademt in dezelfde geest)

TABULA SMARAGDINA

HERMETIS TRISMEGISTI

 

Dit is het geheim van Hermes, geschreven op een plaat van Smaragd, die men gevonden heeft tussen de handen van Hermes Trismegistos in het duistere graf waarin men zijn stoffelijk overschot ontdekte.

Het is de volle waarheid, zonder leugen, wis en zeker. Wat beneden is, is zoals wat boven is, en wat boven is, is zoals wat beneden is, om de wonderen van de Logos te voltrekken. Alle dingen begonnen vanuit en door het Ene, en zetten zich om in elkaar door evolutie. De Zon is er de vader van, de Maan de moeder, de Wind heeft het in zijn schoot gedragen, en de Aarde is zijn min. Het is de bron van alle Telesma d.w.z. de Oerwil om te integreren. Zijn macht is grenzeloos en laat zich voelen in het Heelal. Gij zult de aarde scheiden van het vuur, en de vluchtige stoffen van de vaste, voorzichtig maar met grote creativiteit. Het stijgt op van de Aarde naar de Hemel, keert terug op Aarde, en integreert in zich de macht van de dingen van hierboven en van hierbeneden. Zo zult gij deel hebben aan de schittering van het Heelal, en alle duisternis zal van u wijken. Het is de sterke Kracht van alle krachten, want het zal alle vluchtige stof overwinnen en alle vaste stof doordríngen. Zo kwam het Heelal tot stand. Het is de bron van alle komende wonderlijke evolutieprocessen, die aldus verlopen zullen.

Daarom heeft men mij Hermes Trismegistos, de Driemaal Grootste, genoemd, omdat ik de drie aparte delen der Opperste Wijsheid in mij integreer. Meer kan ik u over de inbreng van de Oerzon niet vertellen.

 

Verba secretorum Hermetis qua scripta erant in Tabula Smaragdi, inter manus eius inventa, in obscuro antro, in quo humatum corpus eius repertum est.

Verum, sine mendacio, certum, et verissimum. Quod est inferius, est sicut quod est superius. Et quod est superius, est sicut quod est inferius, ad perpetranda miracula rei unius. Et sicut omnes res fuerunt ab uno, mediatione unius. Sic omnes res natae fuerunt ab hac una re, adaptatione. Pater eius est Sol, mater eius Luna. Portavit illud ventus in ventre suo. Nutrix eius terra est. Pater omnis telesmi totius mundi est hic. Vis eius integra est, si versa fuerit in terram. Separabis terram ab igne, subtile a spisso, suaviter cum magno ingenio. Ascendit a terra in coelum, iterumque descendit in terram, et recipit vim superiorum et inferiorum. Sic habebis gloriam totius mundi. Ideo fugiet a te omnis obscuritas. Hic est totius fortitudine fortitudo fortis, quia vincet omnem rem subtilem, omnemque solidam penetrabit. Sic mundus creatus est. Hinc erunt adaptationes mirabiles, quarum modus est hic.

Itaque vocatus sum Hermes Trismegistus, habens tres partes philosophiae totius mundi. Completum est, quod dixi de operatione Solis.

K.R.