Historisch overzicht

Oorsprong

Over de oorsprong van de vrijmetselarij handelen is niet gemakkelijk. Als gevolg van de maçonnieke discretie en de orale overdracht van de traditie zijn betrouwbare historische bronnen eerder gering. Anderzijds heeft de fundamentele gehechtheid aan de traditie geleid tot een groot aantal legenden, die aanleiding gaven tot een vrij mythische geschiedenis. Zo zou volgens sommige teksten Adam de eerste vrijmetselaar geweest zijn en zou de geschiedenis van de Orde vereenzelvigd moeten worden met deze van het Heelal zelf, waarbij dan de Bijbelse chronologie geldt, die de Schepping situeert in 4.000 voor Christus. Deze geestesgesteldheid heeft er velen toe gebracht de geschiedenis met de legenden te verwarren.

Handhaven de vrijmetselaren met recht en reden het symbolisch karakter van de ritualen, die een ruim beroep doen op mythen en legenden, dan moet de geschiedenis zelf van de instelling van deze mythen, waarvan sommigen haar ontstaan en haar groei hebben doorweven, bevrijd worden. Het neemt niet weg, dat sommige door de vrijmetselarij zelf aangeduide filiaties, ondanks de twijfelachtige historische waarde ervan, een onbetwistbare spi-rituele waarde behouden. Zij drukken immers de wil uit om zich met een traditie te verbinden, die in het hart van de mens verankerd is.

De voorgeschiedenis van de Orde is al te mistig om er met wetenschappelij-ke ernst over te spreken, maar de geschiedenis van de Orde in de afgelopen drie eeuwen weerstaat ongetwijfeld aan de historische kritiek. Deze geschiedenis start in Groot-Brittanië.

De moderne vrijmetselarij heeft onbetwistbaar voor haar methode teruggrepen naar  de middeleeuwse gilden van metselaren en steenhouwers, de bouwers van gods-dienstige en burgerlijke gebouwen. Zij worden “operatieve metselaren” genoemd. Hun schutsheiligen waren aanvankelijk de “Quatuor Coronati” en later Johannes. In tegenstelling met wat velen daarover beweren, bestaat er geen enkel document dat het bewijs kan leveren dat in Engeland een beroepsgilde langs wegen van inwendige evolutie zou omgevormd zijn tot een speculatieve vrijmetselaarsloge, aldus de conservator en bibliothecaris van de United Grand Lodge of England, John Hamill in 1986 in zijn gezaghebbend boek The Craft, a history of English Masonry. Op het Europese vasteland is er evenmin sprake van een “filière” van “operatieve” naar “spe-culatieve” vrijmetselarij.

De uitdrukking “free mason”, dit is een vrije metselaar (franc-maçon in het Frans) vindt men in documenten terug van 1376 af, maar over de juiste betekenis ervan tast men in het duister. Volgens sommigen zou men er een vakman mee bedoelen, die vrij-gesteld was van belastingen en andere feodale verplichtingen, dank zij een hem verleend voorrecht, zoals er in die tijd ook elders (o.m. de “franc métiers” in Frankrijk) bestonden. Volgens anderen zou de “free mason” gewoon de free stone mason hebben betekend, dus de metselaar, die bekwaam was tot het bewerken van de “vrije steen”, een steensoort van hoge kwaliteit, die gebruikt werd voor de meest verfijnde delen van het gebouw, in tegenstelling tot de “rough stone mason” of metselaar die de ruwe steen bewerkt, bestemd voor de ruwbouw.

Deze Britse operatieve metselaren waren evenals hun makkers op het vasteland ronddreizende arbeiders, die zich van de ene werkplaats naar de andere verplaatsten. Zo onderscheidden zij zich van de andere ambachten in de steden en de nieuwe gemeenten en zo kende hun beroepsorganisatie een andere geschiedenis dan de stedelijke gilden. Op het werk kwamen de metselaren samen in een Loge, dit is tegelijk een werk- en een verblijfplaats. De eerste melding gaat tot 1277 terug. De bouwvakkers werkten er onder de leiding van een bouwmeester of “meester van de Loge”. De leertijd was lang en moeizaam. Het duurde zeven jaar eer de leerling ingeschreven werd op het register van de loge en even lang eer hij als “fellow of the craft” (volleerde beroepsgezel) werd aanvaard. Hij werd dan meester in het vak en vrij om, na zijn inwijding, tot de vak- en andere geheimen o.m. rondom het thema van de tempel van Salomo, door het land te trekken, op zoek naar werk.

De Engelse loges bezaten een handschrift met de regels van het vak, de “Old Charges” of de “Oude Plichten” en daarvan werd bij plechtige gelegenheden en feesten lezing gegeven. Deze “oude plichten” worden ingeleid met een aanroeping van de Drievuldigheid. Voorts bevatten zij een legendarische geschiedenis van de vrijmetselarij alsook een opsomming van morele. en professionele voorschriften. De “oude plichten” behelsden dus een echte deontologische beroepscode. Deze legendarische geschiedenis beschrijft de oorsprong en de ontwikkeling van de bouwkunst vanaf de voorgeschiedenis, waarbij ook een heel bijzondere aandacht geschonken wordt aan de Tempel van Salomo.

Als enige sporen van een rituele activiteit in deze oude loges vindt men in de tot ons gekomen documenten. tevens de grondslagen van de huidige ritualen, de medede-ling van het “mason’s word” in Schotland en de lezing van de “Old Charges” in Engeland. Hieruit heeft men terecht afgeleid, dat in deze besloten genootschappen van mannen, die met elkaar door de dagelijkse beroepspraktijk en door gemeenschappelijke geheimen verbonden waren, zeer snel het typisch gevoelen ontstaan is, dat eigen is aan alle initiatieke groepen, met name een broederlijke genegenheid en de dubbele plicht om zich als mens te volmaken en zijn gezellen te helpen deze plicht te volbrengen. Anders is de latere link naar de speculatieve vrijmetselarij, in het bijzonder na de aanvaarding in de loges van “accepted masons”, onverklaarbaar.

In de zeventiende en de achttiende eeuw onderging de beroepspraktijk grondige veranderingen. De traditionele werkplaatsen nabij kathedralen, abdijen en kastelen verdwenen en de ontwikkeling van de steden droeg bij tot de vestiging van de werklieden in de agglomeraties zelf. Deze verstedelijking deed machtige en goed ingerichte gilden ontstaan, die weldra zelfs betrokken werden bij het gemeentelijk beheer. Zulks was o.m. het geval te Londen. De oude operatieve loges geraakten voorbijgestreefd door de sociale en economische evolutie. Zij verloren hun belang en zij zouden zelfs volledig uitgestorven zijn, indien geen buitenstaanders die met de bouwvakarbeid geen uitstaans hadden, als “accepted masons” toegetreden waren. Meestal waren het intellectuelen, begoede burgers, aristocraten en geestelijken. Hun namen vindt men terug in de ledenlijsten van de loges van de eerste helft van de zeventiende eeuw af. Hun aantal groeide gestadig tot in de eerste jaren van de achttiende eeuw. Over hun drijfveren beschikken wij weinig gegevens. Oefenden de loges een aantrekkingskracht uit op deze mannen, dan was het waarschijnlijk omdat zij er een spirituele verrijking vonden, zeker niet om er welke technische of andere beroepsvaardigheid ook te kweken. Deze gang van zaken verklaart in ieder geval het voortbestaan en de groei van de moderne vrijmetselarij. Terwijl de loges aanvankelijk gelegenheidsstructuren waren, die uitsluitend het toezicht op het werk, de beroepsvorming en de wederzijdse bijstand beoogden, werden zij in de loop van de achttiende eeuw een broederschap, die mede dank zij de symboliek en bepaalde legenden een zekere spiritualiteit en een aantal ethische waarden uitstraalden. De werktuigen van de metselaar en de steen die hij bewerkte werden aldus de symbo-lische basis van de morele en metafysische bespiegeling.

De mutatie van de operatieve waar de speculatieve vrijmetselarij behelsde een breuk, waarvan de gevolgen tot op vandaag merkbaar zijn. Deze nieuwe “geaccepteerde” metselaren hebben immers op de eeuwenoude instelling een geheel van morele, religieuze en filosofische elementen geënt. Deze samenloop van omstandigheden mondde uit op de moderne vrijmetselarij.

Oorsprong en ontwikkeling van de maçonnieke Orde zijn, zoals eerder vermeld,  in Groot-Brittanië terug te vinden. De moderne of “speculatieve” vrijmetselarij ontstond te Londen op het einde van de XVII-de eeuw. Zij vestigde zich als zodanig in de eerste decennia van de XVIII-de eeuw. De geschiedenis van het land was een bijna ononderbroken ellende geweest van godsdienstoorlogen en burgeroorlogen. De Glorious Revolution in 1688 betekende het einde van de absolute monarchie en de aristocratie, gegroepeerd in de twee concurrerende parlementsfracties van Whigs en Tories, had de macht gegrepen. Maar de strijd tussen de protestants gezinden en de katholiek gezinden m.b.t. het Koningschap bleef voortduren.  De Anglikaanse kerk had als staatsgodsdienst alle moeite met lutheranen, calvinisten, methodisten en zoveel anderen, die in clandestiniteit vergaderden, wat ook gold voor de katholieken. Daarnaast had je de verlichte geesten die de godsdient voor bekenen hielden, en niet ver verwijderd waren van een ongeloof dat ze voorzichtigheidshalve als deïsme of redelijk geloof betitelden. Tussen deze extremen in plaatste zich John Theophile Desaguliers (1683-1744), dominee en lid van de Royal Society of Sciences, met een aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het brein achter het ontstaan van de georganiseerde vrijmetselarij. Desaguliers was ongetwijfeld gelovig maar bestreed de filosofen en de vage deïsten. Als zoon van de reformatie en als vijand van het katholicisme, stond hij achterdochtig tegenover elke vorm van georganiseerde kerk die de geopenbaarde waarheid in exclusiviteit beweerde te hebben. Zijn God was niet de Jahweh van de Bijbel of de Messias van het Christendom, maar de natuurlijke Meester die boven alle vormen van concrete godsdienstuitingen stond en die geen openbaring behoefde om hem als zekerheid aan te nemen, de God van Newton, de Regelaar van alle wetten die de wereld beheersen, in één woord “de Opperbouwmeester van het Heelal”.

Aanduiding vlakbij St-Pauls Cathedral London

De moderne vrijmetselarij kwam op officiële wijze tot stand toen vier Londense loges zich op 17 juni 1717 verenigden. Zij stichtten de “zeer eerbiedwaardige broederschap van geaccepteerde vrijmetselaren”, die dadelijk ook de Grootloge van Londen en Westminster en later de Grootloge van Engeland werd genoemd. Haar Constitutie werd in 1723 gepubliceerd. Zij was het werk van dr. James Anderson, een presbyteriaanse dominee. Het voorwoord was van Desaguliers, waarvan hoger sprake. In feite bracht Anderson in deze Constitutie vooral de operatieve “old charges” samen. Niettemin behelst deze Constitutie een kentering : terwijl de oude documenten louter christelijk van signatuur waren, bevestigt de Constitutie van Anderson duidelijk het beginsel van de religieuze openheid en eerbied voor alle confessionele strekkingen.

De vrijmetselarij kende in de achttiende eeuw een opvallend snelle ontwikkeling en spreidde zich over heel Groot Brittanië, Europa en Amerika uit. In de loop van deze eeuw kwamen de gebruiken en ritualen tot stand, die tot op heden in de Angelsaksische landen en elders geëerbiedigd worden. De reguliere vrijmetselarij heeft de fundamentele beginselen van 1723 gehandhaafd : het geloof in God, de broederschap van de mensen door eerbied van de overtuigingen en het geloof van eenieder, en de eerbied voor het burgerlijk wettelijk gezag, de afwijzing van Vrouwen in de Orde, de onthouding ten opzichte van welke inmenging in politieke en godsdienstige aangelegenheden.

Deze beginselen werden van bij de aanvang van groot belang geacht. Later werden zij in enkele landen verwaarloosd en zelfs verlaten en aldus is de irreguliere vrijmetselarij ontstaan, als een fundamentele afwijking van de oorspronkelijke instelling.

De vrijmetselaren waren in het begin van de achttiende eeuw terdege bewust van de politieke en godsdienstige tegenstellingen in hun rangen, ook al koesterden zij eenzelfde spirituele verzuchting en een innig broederlijke genegenheid voor elkaar. In de Loges van 1723 bestond er een vrij grote verscheidenheid van godsdiensten. De maçonnieke werkplaatsen telden onder hun leden anglicanen, katholieken dissenters en zelfs buitenkerkelijke deïsten. De nieuwe principiële grondslagen legden tevens de basis van een verruiming tot andere geloofsbelijdenissen, met name joden, moslims, hindoes, enz. In deze periode kregen de behoudende en de liberale politieke opties gestalte en de opeenvolgende overheersing door katholieken en protestanten ging gepaard met politieke problemen.

Van bij de aanvang werd het dus als onontbeerlijk beschouwd dat de Broeders zich in vrede zouden kunnen verenigen en dat alles wat hen op het maatschappelijk vlak zou verdelen, beslist buiten de Loges zou worden gehouden.

De strenge toepassing van dit beginsel heeft in de loop der eeuwen de harmonische en vreedzame ontwikkeling van de vrijmetselarij gewaarborgd. Enkele uitzonderingen in de “Latijnse” landen hebben ex absurdo aangetoond hoe nuttig en bevorderlijk deze regel is voor de goede werking van de Loges.

Recentere visie op het onderscheid “operatief” – “speculatief”

In het “Handbook of Freemasonry” (2014, Handbook of Freemasonry. Eds. Henrik Bogdan and Jan A.M. Snoek. Leiden: Brill Academic Publishers.) wordt gesteld dat de overgang van “operatief” naar “speculatief” via het opnemen van “accepted masons” (aangenomen vrijmetselaars uit burgerij en adel) beter beschouwd wordt als een overgang van de middeleeuwse “stone-masons guilds” naar  een “Gentlemen Freemasonry”. Het is immers niet zo dat het speculatieve pas werd ingevoerd in de Vrijmetselarij toen men “accepted masons” begon in te wijden. Ook in de middeleeuwse “stone-masons guilds” waren immers al speculatieve elementen aanwezig, In de “Old Charges” zaten reeds heel wat symbolische “speculatieve”elementen.   Ook Hamill (Hamill, J. 1986. The Craft. A History of English Freemasonry. Wellingborough: Crucible. Second edition: The History of English Freemasonry, 1994) wees hier reeds op. De Vrijmetselarij is dus ab initio al speculatief geweest. De stelling dat er een overgang is geweest van “operatief” naar “speculatief” , waarbij het speculatieve pas geïntroduceerd zou zijn ná de opneming van “accepted masons” , is dus volgens deze auteurs niet correct. Het  zijn juist de  speculatieve elementen die de “gentlemen” aantrokken tot de Loges en uiteraard zal ook het element dat ze een financiële inbreng hadden in de slabakkende Loges wel vanuit het oogpunt van deze laatste meegespeeld hebben om niet “neen” te zeggen.

De Vrijmetselarij op het continent

Vanaf 1726, datum waarop ze in Parijs opdook, verspreidde de vrijmetselarij zich eerst in gans het koninkrijk en vervolgens in Europa, meer bepaald in onze gebieden die toen behoorden tot de Oostenrijkse Nederlanden.

In 1738 werd in Frankrijk een eerste Grootloge opgericht. In 1773 werd onder voorzitterschap van de hertog van Chartres, de latere Philippe-Egalité, het Grootoosten van Frankrijk opgericht, zodat er twee Grootmachten naast elkaar voorkwamen en dit tot aan de revolutie. Vanaf deze tijd ook, tekende zich bij de “Latijnse” vrijmetselarij een zekere tendens af om onderwerpen van filosofische, morele en politieke aard ter discussie te stellen. Gevolg gevend aan een voorliefde voor woordkunst en polemiek, ging men zich in de Franse loges vooral vermeien in het houden van allerlei betogen, eerder dan in initiatieke arbeid.

De loges stonden vooral open voor de vriendschap, de welsprekendheid en de geneugten van de tafel. Ze speelden ook een, hoewel eerder bescheiden, rol in het verspreiden van de ideeën van de Verlichting. Het is echter een veelvoorkomende vergissing te menen dat hun activiteiten een oorzaak of een van de oorzaken zou geweest zijn van de Franse revolutie. Deze legende ontsproten in de XIXe eeuw uit de verbeelding van een hevig anti-vrijmetselaar schrijver, de geestelijke Barruel, werd eigenaardig genoeg later hernomen door leden van het Grootoosten van Frankrijk, toen definitief gewonnen voor de politieke passie.

Omwille van haar sociale samenstelling- haar leden behoorden immers tot de 3 maatschappelijke standen- kon de vrijmetselarij in werkelijkheid de traditionele sociale hiërarchie niet bestrijden, zonder haar eigen desintegratie te veroorzaken, ze heeft er trouwens nooit aan gedacht. Verschillende documenten tonen dan ook de neutraliteit aan van de vrijmetselarij in de gebeurtenissen van de revolutie, en al waren er vrijmetselaren onder diegenen die veroordeelden tot de guillotine, dan waren er nog meer onder hen die er als slachtoffer van vielen. Deze gebeurtenissen waren trouwens in Frankrijk bijna fataal voor de Orde. In 1792 werden alle loges gesloten en ware er niet de thermidor-reactie geweest, was dit een definitieve toestand geworden.

De periode van het keizerrijk betekende een kapitale wending in de evolutie van de maçonnerie in Frankrijk. Tijdens deze periode werd ze het gedweeë instrument van het gezag. De adel en de geestelijkheid van het oude regime zagen zich verdrongen door keizerlijke functionarissen, officieren van het leger en notabelen van handel en industrie. Het Grootoosten van Frankrijk, gecentraliseerde en regelende macht, werd een instrument van het politieke gezag.

De val van het keizerrijk betekende het verdwijnen van deze samenwerking, waar de vrijmetselarij al te zeer gebonden was aan een regime. Dit verlies van macht, liet echter bij enkelen het verlangen ontstaan, de verloren invloed terug te winnen en het bracht hen ertoe zich meer en meer te manifesteren als vrijmetselaar in het politieke leven. Deze evolutie betekende in Frankrijk het einde van de traditionele vrijmetselarij en gaf het ontstaan aan een organisatie die enkel oog had voor het propageren van een doctrine van sociale vooruitgang, gebaseerd op de broederlijkheid onder de mensen, het afwijzen van het oude geloof en de suprematie van de rede. De maçonnieke auteur Jean Baylot heeft dit “la voie substituée” genoemd.

Deze evolutie werd bovendien sterk in de hand gewerkt door het conflict met de katholieke Kerk. Deze had reeds in 1738 een veroordeling uitgesproken over de organisatie die leden wierf zonder onderscheid van geloofsbelijdenis en die van de religieuze verdraagzaamheid haar voornaamste principe maakte. De eerste veroordeling lad nauwelijks gevolgen, maar door deze regelmatig te herhalen en door het kwaadaardig karakter ervan, bleven de meeste katholieken weg uit de loges, waar ze tot dan in groten getale voorkwamen. Zo werden de loges dan een bakermat voor degenen die de strijd tegen de Kerk als een plicht zagen voor eenieder die begaan was met de Vrijheid.

Deze twee factoren, heimwee naar de macht en afwijzing van de Romeinse overheersing, waren determinerend en gaven aan de onregelmatige continentale vrij-metselarij het kenmerk dat ze nog steeds heeft. Inwendig leidde de radicalisering in haar houding tijdens de tweede helft van de XIX-de eeuw tot grondige hervormingen. Discussies over godsdienst en politiek werden toegelaten in de loges, de bevestiging van het bestaan Van God en iedere verwijzing naar God in de ritualen werd gebannen, de vrijmetselarij werd opengesteld voor vrouwen door de oprichting van een gemengde obediëntie : de “Droit humain”.

In de Latijnse landen had het conflict tussen katholieken en voorstanders van de vrijzinnigheid als gevolg dat vrijmetselaren gingen behoren tot centrumlinkse partijen waar ze dikwijls een belangrijke invloed hadden en een politisering van de maçonnieke obediënties. De leden van deze obediënties werden ertoe gebracht stelling te nemen tegen de katholieke partijen in verband met de vraagstukken van die tijd (opvoeding, vrijzinnigheid, religieuze congregaties, invloed van het vatikaan). Ook was er een wederzijdse beïnvloeding tussen de maçonnieke obediënties en politieke partijen (Italiaanse republikeinen en liberalen, Belgische liberalen en vooral Franse radicalen).

Sedert 1945 heeft de politieke evolutie en de toenemende rol van de syndicaten en van de partijen van links en extreem links, verandering gebracht in de situatie. De Franse radicale partij verloor praktisch gans haar invloed en de Belgische liberale partij evolueerde aanzienlijk. Maar desondanks heeft de band tussen politiek en vrij-metselarij uit het verleden haar sporen achtergelaten in de irreguliere vrijmetselarij.

In Frankrijk bijvoorbeeld, toont het Grootoosten veel aandacht voor het publieke leven. Getuigen hiervan haar conventen, welke zeer dikwijls gewijd zijn aan vraagstukken van politieke, sociale en economische aard, en waarover haar loges voorafgaandelijk verzocht worden zich te bezinnen. Ook meent het Grootoosten dikwijls stelling te moeten nemen over algemene problemen van de maatschappij. In ons land getuigen vele leden van het Grootoosten van België van een taai en diepgeworteld anti-katholicisme, hetgeen dikwijls een instinctieve afkeer meebrengt voor elke vermelding van de Godheid. Ook de irreguliere VM is in België heden ten dage gedepolitiseerd. Velen fronsten wel de wenkbrauwen toen begin 2018 het Droit Humain haar leden-parlementairen opriep in een brief zich te verzetten tegen een regeringsontwerp om, mits rechterlijke machtiging,  de woonstbetreding door politiediensten mogelijk te maken om uitgeprocedeerde illegalen op te sporen.

De renaissance van de Traditionele Vrijmetselarij

De beschreven evolutie van de Franse en Belgische vrijmetselarij in de loop van de XIXe en XXe eeuw, had dramatische gevolgen voor de orde. Inderdaad, de meerderheid van de buitenlandse Grootmachten verbrak alle betrekkingen met datgene wat zij beschouwden als een onduldbare afwijking. Daar ze zelf elke inmenging in politiek afwezen, van hun leden een geloof in God eisten en gehecht bleven aan de oude gewoonten en gebruiken van de oorspronkelijke loges, konden ze niet anders dan deze afwijking veroordelen. Ze deden dit ondubbelzinnig vanaf het einde van de XIX-de eeuw en sindsdien hebben ze geen enkele reden gehad om hun houding te wijzigen.

Deze scheuring dreef de Franse en Belgische vrijmetselarij in een isolement, dat zij aanvaardden als de prijs voor hun ideologische en politieke keuze. Voor sommigen nochtans was dit isolement een pijnlijke zaak, bovendien beseften ze dat er essentiële waarden verloren waren. Een reactie tekende zich dan ook af vanaf het einde van de vorige eeuw, reactie die langzamerhand in omvang toenam.

Enkelen wilden de spirituele inhoud en de initiatieke boodschap van het maçonnieke rituaal doen herleven. Geïsoleerd en sterk in de minderheid, werd hun actie echter slecht begrepen en dikwijls ongunstig ontvangen, en, alhoewel niet zonder verdiensten, waren hun pogingen al te zeer getekend door hun tijd en hadden ze nauwelijks resultaat. Sommigen, zoals Oswald Wirth, wilden de ritualen en maçonnieke symbolen verklaren door een inbreng van het occulte en een vage spiritualiteit die op het einde van deze XIXe eeuw vooral bloeide in litteraire kringen van minder allooi. Anderen, zoals Goblet d’Alviella in België, trachtten de vrijmetselarij een plaats te doen vinden in het bonte fresco van de menselijke religies en aan te tonen dat zij dit alles bevat en zelfs overtreft. Ongelukkigerwijze leidde de beperkte kennis van die tijd en vooral een uitsluitend exoterische interpretatie van het religieuze, tot resultaten die dikwijls erg teleurstellend waren. Maar ondanks alle gebreken, moest deze wil tot herstel, vroeg of laat, leiden tot loges die elke politieke inmenging afwezen en tot een wederinvoeren van het oude maçonnieke voorschrift van Liefde tot de naaste gebaseerd op het geloof in God, scheppend Principe.

In Frankrijk leidde deze stroming in 1913 tot de oprichting van de “Grande Loge Indépendante et Régulière pour la France et les Colonies” door twee Loges : “Le Centre des Amis” van Parijs en “L’Anglaise” van Bordeaux. Deze obediëntie, die later de ‘Grande Loge Nationale Française’ zou worden, telt op dit ogenblik meer dan 24.000 leden, is door de universele Vrijmetselarij erkend en kent een ongelooflijke ontwikkeling.

In België gebeurde de wederopstanding van de traditionele vrijmetselarij in 2 etappen. Ondanks verschillende pogingen tussen de twee wereldoorlogen en erna, kon het Grootoosten van België niet weerstaan aan de verleiding “naar buiten te treden” en evenmin zag zij ervan af, en dit in strijd met de Landmarken van de universele vrij-metselarij, kandidaten aan te nemen die getuigden van een fervent atheïsme.

Omwille van deze toestand richtten vijf loges in 1959 de “Grootloge van België” op, die terug wilde aanknopen met de universele vrijmetselarij. Ze nam een constitutie aan waarvan de inleidende verklaring voldeed aan de principes van de maçonnieke regulariteit. Op basis hiervan werd de nieuwe Grootloge erkend door de quasi totali-teit van de Grootmachten van de wereld. Alles scheen dus in orde. Helaas bleek na verloop van enkele jaren dat de constitutie onvoldoend expliciet was, want al vrij spoedig waren er tekortkomingen die eerst weinig verontrustend schenen, maar die in de loop der jaren een scherper karakter kregen. Het ging zover dat basisprincipes zelfs door leiders van de obediëntie in vraag werden gesteld en dat sommigen onder hen ze zelfs volledig wilden uithollen. Het aantal van hen die de internationale erkenning wensten te behouden en tezelfdertijd betrekkingen wilden aanknopen met de irregulieren, in het bijzonder de loges van het Grootoosten van België nam steeds toe. Hun standpunt over fundamentele punten, zoals de bevestiging van het bestaan van het Opperwezen en het verbod maçonnieke betrekkingen te onderhouden met niet-erkende obediënties, werd steeds minder beginselvast.

Als gevolg van de dubbelzinnigheid die aldus was ontstaan, verloor de Grootloge van België in het voorjaar van 1979 de erkenning van verscheidene Grootmachten en werd het duidelijk dat praktisch al de overige grootmachten dit voorbeeld zouden volgen.

Een aantal vrijmetselaren van de Grootloge van België meende te moeten reageren tegen deze gang van zaken en op 15 juni 1979 werd door negen loges de “Reguliere Grootloge van België” gesticht.-